Centrale Raad van Beroep, 28-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1658, 18/6212 PW
Centrale Raad van Beroep, 28-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1658, 18/6212 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 juli 2020
- Datum publicatie
- 3 augustus 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1658
- Zaaknummer
- 18/6212 PW
Inhoudsindicatie
Toekennen bijstand naar de norm van een gehuwde met een niet-rechthebbende partner. Toepassen Unierecht bij beoordeling verblijfsrecht partner/appellant. Vaststelling door staatssecretaris dat appellant nooit rechtmatig verblijf heeft gehad. College mocht afgaan op besluit van de staatssecretaris. Appellant had bij gewijzigde omstandigheden verzoek om herziening bij staatssecretaris moeten indienen. Appellant is niet gelijk te stellen met een Nederlander in de zin van artikel 11, tweede lid, van de PW. College heeft juiste norm toegekend.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 oktober 2018, 18/3204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Bhadai verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn neef hebben de Poolse nationaliteit. Zij hebben zich per 31 augustus 2017 ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP) van de gemeente [gemeente] op adres X (uitkeringsadres). De neef heeft zich op 25 september 2017 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Omdat uit het intakegesprek bleek dat appellant en zijn neef hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, het huurcontract op beider naam stond en zij de vaste lasten met elkaar deelden, zijn appellant en zijn neef in de gelegenheid gesteld een gezamenlijke aanvraag om bijstand in te dienen. Dit hebben zij op 1 november 2017 gedaan. Tijdens het onderzoek naar het recht op bijstand, heeft het college geconstateerd dat appellant in het BRP staat geregistreerd met code “98- Geen verblijfstitel (meer)” (code 98). In reactie op het verzoek van het college om informatie te verschaffen over zijn verblijfstatus, heeft appellant een afschrift overgelegd van de beschikking van de Staatssecretaris van (thans) Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) van 24 april 2017 (vreemdelingenrechtelijk besluit). Bij dit vreemdelingenrechtelijk besluit heeft de staatssecretaris vastgesteld dat appellant geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en is appellant aangezegd binnen vier weken Nederland te verlaten.
Bij besluit van 14 december 2017, heeft het college de aanvraag ingewilligd, in die zin dat aan appellant en zijn neef met ingang van 25 september 2017 bijstand is toegekend naar de norm voor een gehuwde met niet‑rechthebbende partner.
Bij besluit van 22 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2017, gericht tegen de vastgestelde bijstandsnorm, ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant en zijn neef als gehuwden moeten worden aangemerkt omdat zij een gezamenlijke huishouding voeren. Voorts is niet gebleken dat appellant rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Appellant staat in de BRP geregistreerd met code 98. De juistheid van de code is door de bijstandsconsulent bij de IND geverifieerd. Nu appellant geen verblijfstitel heeft, heeft hij geen recht op bijstand omdat hij niet met een Nederlander kan worden gelijkgesteld. Daarom is terecht met toepassing van artikel 24 van de PW een bijstandsuitkering ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 25 september 2017 (datum melding) tot en met 14 december 2017 (datum toekenningsbesluit bijstand).
Niet in geschil is dat appellant en zijn neef een gezamenlijke huishouding voeren. In geschil is slechts of het college aan appellant en zijn neef terecht bijstand heeft toegekend naar de norm voor een gehuwde met niet‑rechthebbende partner.
Appellant heeft in verband hiermee aangevoerd dat hij als gemeenschapsonderdaan in de te beoordelen periode rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en met een Nederlander gelijk kan worden gesteld. Hij heeft sinds 2007 in Nederland gewoond en gewerkt.
Gelet op deze beroepsgrond zijn in dit geding de volgende bepalingen van betekenis.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij. Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt dit de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
In artikel 20, eerste lid, van het VWEU is – voor zover hier van belang – bepaald dat een burger van de Unie een ieder is die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het VWEU, heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Uit artikel 21, eerste lid, van het VWEU vloeit voort dat het verblijfsrecht wordt aangenomen, indien en zolang het onderzoek naar de beperkingen en voorwaarden, zoals onder meer vermeld in de Richtlijn 2004/38/EG (Richtlijn), niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland en hij over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Richtlijn – voor zover hier van belang – behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van artikel 7 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Richtlijn leidt een beroep van de burger van de Unie of van diens familieleden op het sociale bijstandsstelsel van het gastland niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht.
Uit artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn volgt dat iedere burger van de EU die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft in beginsel dezelfde behandeling geniet als de onderdaan van dat gastland. In het tweede lid van dat artikel zijn de uitzonderingen op dit beginsel opgenomen. Het gastland is niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, vierde lid, onder b, van de Richtlijn bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
In artikel 11, eerste lid, van de PW is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid van artikel 11 van de PW is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het VWEU dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Een regeling als bedoeld in deze bepaling is onder meer de Richtlijn. De Richtlijn is in nationale wet- en regelgeving geïmplementeerd en nader uitgewerkt, onder meer in de artikelen 8.7 tot en met 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en paragraaf B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Zo is in artikel 8.16, eerste lid van het Vb 2000 bepaald dat een beroep op de algemene middelen niet zonder meer leidt tot beëindiging van het rechtmatig verblijf. In artikel 8.17 van het Vb 2000 is onder meer bepaald dat een vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (onderdaan van de Europese Unie) die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, een duurzaam verblijfsrecht heeft en wanneer van die situatie sprake is. Dit duurzame verblijfsrecht kan gelet op het bepaalde in artikel 8.18 van het Vb 2000 niet worden beëindigd op de grond dat een beroep op bijstand wordt gedaan.
Gelet op de hiervoor genoemde bepalingen van het VWEU, de Richtlijn, de PW, de Vw 2000 en het Vb 2000 in onderlinge samenhang, dient in dit geschil te worden vastgesteld of appellant in de te beoordelen periode op grond van het Unierecht verblijfsrecht in Nederland had.
De staatssecretaris is verantwoordelijk voor de beoordeling of vreemdelingen rechtmatig in Nederland verblijven. Op grond van het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, treden autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg over een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit beginsel geldt zeker ook voor autoriteiten binnen een lidstaat. Daarom moet de bijstandverlenende instantie in overleg met de staatssecretaris onderzoeken of de betrokkene aan het recht van de Unie een verblijfsrecht in Nederland kan ontlenen. Als dat zo is verblijft de betrokkene op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 rechtmatig in Nederland en moet hij voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijk worden gesteld.
In dit geval heeft de staatssecretaris met het vreemdelingenrechtelijk besluit op 24 april 2017 vastgesteld dat appellant nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad, niet als werknemer en ook niet als werkzoekende of als economisch (niet) actieve gemeenschapsonderdaan. Appellant heeft tegen deze vaststelling geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze in rechte onaantastbaar is geworden en tot uitgangspunt dient bij de onderhavige beoordeling.
Bij het nemen van de besluiten in deze zaak heeft het college terecht gecontroleerd en bij de IND geverifieerd of de door de staatssecretaris door middel van code 98 verstrekte gegevens over het niet hebben van rechtmatig verblijf nog juist waren. Dat bleek het geval te zijn. In deze situatie mocht het college volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4212) afgaan op een juiste toepassing van het Unierecht op het geval van appellant door de staatssecretaris en behoefde het college niet nog nader in contact te treden met de staatssecretaris en/of zelf te beoordelen of appellant in de te beoordelen periode rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.
Appellant heeft niet gesteld dat zich na het vreemdelingenrechtelijke besluit vóór of in de te beoordelen periode wijzigingen hebben voorgedaan die alsnog moeten leiden tot de conclusie dat hij in de te beoordelen periode rechtmatig verblijf in Nederland had. De door appellant gestelde omstandigheid, dat zijn neef na een hartoperatie zorgbehoevend is en appellant hem mantelzorg verleent, is in het licht van het bepaalde in de Richtlijn geen wijziging van omstandigheden die voor het college opnieuw aanleiding had moeten zijn om met de IND contact op te nemen. Veeleer lag het op de weg van appellant om zich met dit gegeven te wenden tot de staatssecretaris en herziening te vragen van het vreemdelingenrechtelijke besluit. Dat geldt ook voor het betoog dat appellant al vanaf 2007 in Nederland woont en werkt. Ook met dit gegeven, dat aangemerkt kan worden als een beroep op duurzaam verblijf als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn en dat in tegenspraak is met het vreemdelingenrechtelijke besluit, had appellant zich met een verzoek om herziening moeten wenden tot de staatssecretaris.
Dit betekent dat appellant in de te beoordelen periode op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW niet gelijk is te stellen met een Nederlander en om die reden geen aanspraak heeft op bijstand. Hij is dus terecht aangemerkt als niet‑rechthebbende partner. Het college heeft de bijstand per 25 september 2017 terecht toegekend volgens de norm voor een gehuwde met een niet‑rechthebbende partner.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college geen zorgvuldige belangenafweging heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt niet. Nu appellant gelet op 4.5 tot en met 4.5.5 is uitgesloten van bijstand, bestaat geen ruimte voor de door hem gewenste belangenafweging.
Uit 4.5 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
28 juli 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen