Centrale Raad van Beroep, 06-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1766, 17/7434 AOW
Centrale Raad van Beroep, 06-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1766, 17/7434 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 augustus 2020
- Datum publicatie
- 7 augustus 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1766
- Zaaknummer
- 17/7434 AOW
Inhoudsindicatie
De Raad volgt niet de interpretatie die appellant aan artikel 7a van de AOW geeft. In het jaar 2016 is de pensioengerechtigde leeftijd 65 jaar en zes maanden. Deze leeftijd bereikt appellant in 2016, namelijk op [datum in] 2016. Hij heeft dus vanaf die datum recht op ouderdomspensioen. Deze wetsuitleg, die ook de Svb hanteert, komt overeen met de bedoeling van de wetgever, zoals die ook in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7a van de AOW tot uitdrukking is gebracht. Wel is het zo dat appellant door de invoering van artikel 7a van de AOW pas met 65 jaar en zes maanden zijn pensioengerechtigde leeftijd bereikt en dus zes maanden later dan voor de wetswijziging het geval zou zijn geweest van zijn ouderdomspensioen kan genieten. De door de wetswijziging veroorzaakte latere ingangsdatum van het ouderdomspensioen met zes maanden vormt dus een inmenging in het recht van appellant op het ongestoorde genot van zijn eigendom als bedoeld in de eerste zin van artikel 1 van het Eerste Protocol. De Raad heeft in de uitspraken van 18 juli 2016 gemotiveerd waarom de inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel en gerechtvaardigd is te achten. Wat appellant heeft aangevoerd tegen het gebruik van de term algemeen belang in deze uitspraak, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Geen sprake van een onevenredig zware last. Wat er verder ook zij van de klacht die appellant heeft met betrekking tot de behandeling ter zitting van zijn zaak bij de rechtbank, maakt deze klacht niet dat de procedure bij de rechter niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM te stellen eisen.
Uitspraak
17 7434 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2017, 17/1143 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 6-8-2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2020. Appellant is in persoon verschenen, vergezeld door drs. J.F.L. Oudshoorn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 5 oktober 2015, heeft de Svb aan appellant, geboren [in] 1950, een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend met ingang van [datum in] 2016. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat hij het niet eens is met de ingangsdatum van dit pensioen. Volgens appellant volgt uit de juiste toepassing van artikel 7a van de AOW dat hij recht heeft op ouderdomspensioen op de leeftijd van 65 jaar en drie maanden, dus met ingang van [datum] 2016.
Bij beslissing op bezwaar van 12 januari 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb de ingangsdatum van het ouderdomspensioen met toepassing van artikel 7a van de AOW juist vastgesteld. Voor een andere uitleg van dit artikel ziet de rechtbank geen ruimte. Onder verwijzing naar de uitspraken van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2613 en ECLI:NL:CRVB:2016:2609, heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is genomen, omdat in het geval van appellant geen sprake was van een onevenredig zware last als gevolg van de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt
Appellant heeft de gronden van zijn hoger beroep zeer uitvoerig uiteengezet. Zoals in de uitspraak van 5 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:435, is overwogen, vloeit uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voort dat de Raad in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad zal zich in het hiernavolgende dan ook beperken tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte gronden.
De toepassing van artikel 7a van de AOW
Tussen partijen is in geschil of de Svb op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 7a van de AOW bij het bepalen van de pensioengerechtigde leeftijd van appellant.
In artikel 1, eerste lid, onder i, van de AOW is bepaald dat onder pensioengerechtigde leeftijd wordt verstaan de leeftijd, bedoeld in artikel 7a, waarop recht op ouderdomspensioen bestaat.
In artikel 1, eerste lid, onder j, van de AOW is bepaald dat onder aanvangsleeftijd wordt verstaan de leeftijd, bedoeld in artikel 7a, met ingang waarvan een niet verzekerd tijdvak leidt tot een korting op het ouderdomspensioen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de AOW heeft recht op een ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van de AOW – voor zover hier relevant – degene die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
In artikel 7a, eerste lid, van de AOW is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
1. De pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn:
a. vóór 1 januari 2013: 65, respectievelijk 15 jaar;
(…)
d. in 2015: 65 jaar en drie maanden, respectievelijk 15 jaar en drie maanden;
e. in 2016: 65 jaar en zes maanden, respectievelijk 15 jaar en zes maanden;
(…)
Op pensioengerechtigden die in een bepaald kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt zijn de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd in de kalenderjaren daarna niet van toepassing.
Volgens de Svb brengt een juiste toepassing van artikel 7a van de AOW met zich dat appellant zijn pensioengerechtigde leeftijd in 2016 heeft bereikt, omdat hij in dat jaar 65 jaar en zes maanden is geworden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de Svb gewezen op de tabel in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2014-2015, 34083, nr. 3, blz. 9) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd in verband met de versnelling van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd. In die tabel is onder meer weergegeven dat de AOW-leeftijd van 65 jaar en drie maanden personen betreft die geboren zijn na 31 oktober 1949 en voor 1 oktober 1950 en dat de AOW-leeftijd van 65 jaar en zes maanden personen betreft die geboren zijn na 30 september 1950 en voor 1 juli 1951. Nu appellant is geboren [in] 1950 is zijn AOW-leeftijd 65 jaar en zes maanden en heeft hij recht op ouderdomspensioen vanaf [datum in] 2016.
Appellant heeft – samengevat – betoogd dat bij de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd de leeftijd van 65 jaar het uitgangpunt moet zijn voor de berekening van de pensioengerechtigde leeftijd. Hij heeft er op gewezen dat vóór de invoering van artikel 7a van de AOW, de AOW-leeftijd altijd 65 jaar was en dat de term AOW-leeftijd door de invoering van artikel 7a niet kan zijn veranderd in een andere leeftijd. Volgens appellant ontbreekt het in de wet aan (juiste) definities en selectiegegevens, waardoor er verwarring bij de uitleg is ontstaan. Appellant is van mening dat bij de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd steeds de verhoging van een vastgesteld aantal maanden per jaar boven op de AOW-leeftijd van 65 jaar moet worden geplaatst, wat leidt tot de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a van de AOW. In dat verband heeft hij gewezen op de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2009-2010, 32247, nr. 3) waarin op bladzijde 13 is vermeld:
“Zoals uit de tabel valt af te leiden, is voor de vaststelling van de AOW-gerechtigde leeftijd bepalend in welk jaar men 65 jaar wordt. Dit is het ijkpunt voor de verhoging van de AOW-leeftijd.”
Volgens appellant leidt dit er in zijn geval toe dat hij [in] 2015 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en dat hij op grond van artikel 7a van de AOW dan met 65 jaar en drie maanden, dus op 10 februari 2016, pensioengerechtigde is. De tabel met geboortedata die de Svb heeft gebruikt uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2014-2015, 34083, nr. 3) heeft volgens appellant geen waarde voor de berekening van de pensioengerechtigde leeftijd, omdat deze tabel niet in de wet is opgenomen.
De Raad volgt niet de interpretatie die appellant aan artikel 7a van de AOW geeft. In artikel 7a van de AOW, in verbinding met artikel 7 van de AOW, is voor elk (kalender)jaar vastgelegd bij welke leeftijd een persoon de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en dus recht krijgt op ouderdomspensioen. Dit betekent dat alle personen die in het jaar 2015 de leeftijd van 65 jaar en drie maanden bereiken, recht hebben op ouderdomspensioen. Nu appellant [in] 1950 is geboren, kan hij niet in 2015 de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar en drie maanden bereiken en heeft hij dus geen recht op ouderdomspensioen in dat jaar. In het jaar 2016 is de pensioengerechtigde leeftijd 65 jaar en zes maanden. Deze leeftijd bereikt appellant wel in 2016, namelijk op [datum in] 2016. Hij heeft dus vanaf die datum recht op ouderdomspensioen. Deze wetsuitleg, die ook de Svb hanteert, komt overeen met de bedoeling van de wetgever, zoals die ook in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7a van de AOW tot uitdrukking is gebracht. Zie bijvoorbeeld de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Kamerstukken II 2011-2012, 33290, nr. 3) bij welke wet artikel 7a in de AOW is ingevoerd. Op bladzijde 19 van die memorie van toelichting wordt door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgemerkt dat de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd inzichtelijk wordt gemaakt door de tabel op bladzijde 20, waarin de geboortedata (in cohorten) zijn genoemd die op een bepaald moment recht geven op ouderdomspensioen. Een dergelijke tabel is ook opgenomen in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2014-2015, 34083, nr. 3) met betrekking tot de versnelling van de verhoging van de AOW-leeftijd, waarop de Svb zich heeft beroepen en in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd (Kamerstukken II 2018-2019, 35223, nr. 3, blz. 15 en 16), welke wet inmiddels met ingang van 1 januari 2020 in werking is getreden. Verder wijst de Raad nog op de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2011-2012, 33290, nr. 9, blz. 9) waarin desgevraagd door de regering is geantwoord dat de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd ingaat per de 1e van januari van het betreffende kalenderjaar, maar dat dit onverlet laat dat personen met hetzelfde geboortejaar een verschillende AOW-leeftijd kunnen hebben.
De verwijzing die appellant heeft gedaan naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2009-2010, 32247, nr. 3), kan niet afdoen aan het voorgaande alleen al omdat dit wetsvoorstel op 20 mei 2011 (Kamerstukken II 2010-2011, 32247, nr. 8) is ingetrokken.
Anders dan appellant heeft betoogd, wordt niet ingezien dat een bestuursorgaan dat belast is met de uitvoering van de wet en de rechter die ziet op de juiste toepassing van de wet, de geschiedenis van de totstandkoming van een wet niet zouden mogen gebruiken bij de uitleg van wettelijke bepalingen. Hoewel niet juridisch bindend heeft de memorie van toelichting bij een wet juridische betekenis, die van belang kan zijn bij de juiste interpretatie van de wet.
Anders dan appellant meent, kan uit de geschiedenis bij de totstandkoming van artikel 7a van de AOW niet worden opgemaakt dat de term AOW-leeftijd, zoals die blijkens de parlementaire stukken veelal is gebruikt, tot verwarring heeft geleid in de parlementaire discussie. Hoewel tot 2013 de AOW-leeftijd gelijk stond aan de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar, is er geen reden om aan te nemen dat met de term AOW-leeftijd niet is gedoeld op de pensioengerechtigde leeftijd zoals die nadien is gedefinieerd in de AOW. Ook voor de Raad staat buiten twijfel dat met AOW-leeftijd hetzelfde wordt bedoeld als met pensioengerechtigde leeftijd, namelijk de leeftijd waarop een persoon recht krijgt op ouderdomspensioen op grond van de AOW.
De verschuiving van de aanvangsleeftijd en de ontneming van eigendom
Volgens appellant heeft hij vanaf de leeftijd van 15 jaar verzekerde tijdvakken opgebouwd die tot zijn eigendom behoren en die hem door de invoering van artikel 7a van de AOW zijn ontnomen. Volgens appellant is dit in strijd met artikel 14 van de Grondwet.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, kan de rechter ingevolge artikel 120 van de Grondwet niet treden in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten. Wel kunnen de rechtsgronden worden aangevuld met bepalingen van verdragsrecht waaronder het recht op bescherming van het ongestoord genot van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (Eerste Protocol).
De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016, waarin de invoering van artikel 7a van de AOW is getoetst aan artikel 1 van het Eerste Protocol. Appellant kan zich in deze uitspraken niet vinden omdat er volgens hem geen rechtvaardiging is voor de ontneming van zijn eigendom. De Raad volgt appellant niet in dit betoog.
Vóór de invoering van artikel 7a van de AOW werd de hoogte van het ouderdomspensioen vastgesteld op grond van de tijdvakken die een pensioengerechtigde verzekerd was geweest tussen zijn 15e en 65e verjaardag. Bij 50 verzekerde jaren bestond – behoudens niet ter zake doende uitzonderingen – recht op 100% ouderdomspensioen. Deze tijdvakken moeten volgens vaste rechtspraak van de Raad worden aangemerkt als een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Met de invoering van artikel 7a in de AOW werd de aanvang van die periode van 50 jaar verschoven en dit gold ook voor de pensioengerechtigde leeftijd, in die zin dat de periode waarin een volledig ouderdomspensioen kon worden opgebouwd nog steeds 50 jaar was. Voor appellant betekent dit dat die periode van 50 jaar tussen de leeftijd van 15 jaar en zes maanden en 65 jaar en zes maanden valt. De eerste zes maanden na zijn 15e verjaardag tellen dus niet meer mee bij de berekening van het ouderdomspensioen en hierdoor is zijn eigendomsrecht ontnomen. Door de verschuiving aan het einde van de verzekerde periode tot 65 jaar en zes maanden, heeft appellant echter nog steeds recht op een volledig ouderdomspensioen gebaseerd op 50 verzekerde jaren en is hij dus voor zijn verlies van eigendom volledig gecompenseerd. De hoogte van het ouderdomspensioen is immers door de toepassing van artikel 7a van de AOW niet verlaagd.
Wel is het zo dat appellant door de invoering van artikel 7a van de AOW pas met 65 jaar en zes maanden zijn pensioengerechtigde leeftijd bereikt en dus zes maanden later dan voor de wetswijziging het geval zou zijn geweest van zijn ouderdomspensioen kan genieten. De door de wetswijziging veroorzaakte latere ingangsdatum van het ouderdomspensioen met zes maanden vormt dus een inmenging in het recht van appellant op het ongestoorde genot van zijn eigendom als bedoeld in de eerste zin van artikel 1 van het Eerste Protocol. In de uitspraken van 18 juli 2016 heeft de Raad getoetst of de toepassing van artikel 7a van de AOW voldoet aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol besloten liggende voorwaarden voor de rechtvaardiging van deze inmenging in het eigendomsrecht. Hierbij is acht geslagen op de uitleg die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in zijn rechtspraak aan artikel 1 van het Eerste Protocol geeft. Eén van de elementen bij deze toets is of sprake is van een legitieme doelstelling in het algemeen belang. Volgens appellant is de term algemeen belang niet gedefinieerd in artikel 1 van het Eerste Protocol en heeft de Raad een onjuiste uitleg aan die term gegeven.
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM heeft de verdragsluitende staat bij de bepaling wat een algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen een ruime beoordelingsvrijheid. De keus van de wetgever wordt geaccepteerd, tenzij deze van elke redelijke grond is ontbloot.
Vervolgens moet worden afgewogen of een behoorlijk evenwicht is behouden tussen het algemeen belang dat de verdragsluitende staat heeft bij de wetswijziging en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Met inachtneming hiervan heeft de Raad in de uitspraken van 18 juli 2016 gemotiveerd waarom de inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel en gerechtvaardigd is te achten. Wat appellant heeft aangevoerd tegen het gebruik van de term algemeen belang in deze uitspraak, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Alleen als de toepassing van artikel 7a van de AOW in het concrete geval leidt tot een onevenredig zware last, als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM, is niet aan het proportionaliteitsvereiste voldaan. Dat appellant door de invoering van artikel 7a van de AOW en het daarop gebaseerde bestreden besluit een onevenredige (financiële) last had te dragen is gesteld noch gebleken, zodat dit punt onbesproken kan blijven.
Het recht op een eerlijk proces
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank zijn recht op hoor en wederhoor heeft geschonden, omdat hij ter zitting onvoldoende spreektijd heeft gehad en de rechtbank onvoldoende is ingegaan op zijn argumenten tegen het bestreden besluit. De Raad heeft dit beroep aangemerkt als een beroep op schending van artikel 6 van het EVRM.
Wat er verder ook zij van de klacht die appellant heeft met betrekking tot de behandeling ter zitting van zijn zaak bij de rechtbank, maakt deze klacht niet dat de procedure bij de rechter niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM te stellen eisen. De vraag of een gerechtelijke procedure heeft voldaan aan de vereisten van dat artikel moet worden beoordeeld in het licht van de gehele procedure. Bij de Raad heeft appellant alle gelegenheid gehad om zijn argumenten naar voren te brengen. Voor zover appellant zich overvallen heeft gevoeld door de verwijzing in de aangevallen uitspraak naar rechtspraak van de Raad, heeft hij in hoger beroep de gelegenheid gehad en ook benut om zijn bezwaren hiertegen kenbaar te maken. Zoals in overweging 4.1 is overwogen, vloeit uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Awb niet voort dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. Dit is blijkens de rechtspraak van het EHRM niet anders ten aanzien van de op grond van artikel 6 van het EVRM aan rechterlijke uitspraken te stellen motiveringseisen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Overschrijding van de redelijke termijn
Appellant heeft zich in hoger beroep beklaagd over de lange tijd die de Svb nodig heeft gehad om op zijn bezwaar te beslissen en over de slechte communicatie van de kant van de Svb met betrekking tot de stand van zaken in de bezwaarprocedure. Ter zitting heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat deze klacht opgevat moet worden als een verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De Svb heeft meegedeeld dat dit verzoek ertoe zou moeten leiden dat de Svb aan appellant € 1.000,- moet betalen wegens een overschrijding in de bestuurlijke fase van negen maanden. De Raad sluit zich hierbij aan op grond van het navolgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift op 15 oktober 2015 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en ruim negen maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot de beslissing op bezwaar van 12 januari 2017 één jaar en bijna drie maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 16 februari 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim drie jaar en vijf maanden verstreken. Daarmee heeft de Raad vastgesteld dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is geschonden. De Svb wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000,-.
Vergoeding van proceskosten
Nu de Svb wordt veroordeeld in de schade die appellant heeft geleden in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, bestaat er aanleiding de Svb in de proceskosten te veroordelen die appellant in verband met zijn verzoek om schadevergoeding ter zitting van de Raad heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn de reiskosten die appellant voor het bijwonen van de zitting heeft gemaakt. De kosten die appellant heeft opgevoerd voor de heer Oudshoorn als deskundige ondersteuning ter zitting van de Raad worden niet vergoed. Voor zover deze kosten al zouden vallen onder artikel 1, aanhef en onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), komen ze niet in aanmerking voor vergoeding omdat geen sprake is van een verband tussen de ingeroepen deskundigheid van de heer Oudshoorn en het verzoek ter zitting om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
De Awb en het Bpb kennen een limitatief systeem van vergoeding van proceskosten waarbij, zoals volgt uit de Nota van toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763), een kostenveroordeling niet is bedoeld als volledige schadevergoeding maar als een tegemoetkoming in de kosten. De reiskosten worden bepaald met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, de artikelen 1, aanhef en onder c, en 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Nu reizen met openbaar vervoer voor appellant niet voldoende mogelijk was, komt hij in aanmerking voor een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer. De reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zitting van de Raad worden dan ook begroot op
2 x 57 x € 0,28, totaal € 31,92. Het verzoek om vergoeding van parkeerkosten wordt afgewezen omdat, gelet op het limitatieve karakter van het Bpb, parkeerkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Svb tot betaling aan appellant van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 31,92;
- bepaalt dat de Svb het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en C.H. Bangma en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) L.R. Daman