Centrale Raad van Beroep, 01-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2055, 18/5496 PW
Centrale Raad van Beroep, 01-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2055, 18/5496 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 september 2020
- Datum publicatie
- 9 september 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2055
- Zaaknummer
- 18/5496 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om herziening eerder besluit. Geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 1 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 september 2018, 18/2753 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijzondere bijstand voor dieet-, woon- en verwarmingskosten (de meerkosten), laatstelijk tot € 214,- per maand op grond van de Participatiewet (PW).
Bij besluit van 29 juli 2016 heeft het college overwogen dat appellant vanwege zijn vermogen de afgelopen jaren geen recht had op de bijzondere bijstand. Omdat het college deze fout heeft gemaakt en om appellant niet ineens zonder bijstand te stellen, wordt de bijzondere bijstand vanaf 1 april 2017 afgebouwd met 50% per jaar. Vanaf 1 april 2017 wordt de bijzondere bijstand verminderd tot € 107,- per maand en met ingang van 1 april 2018 beëindigd. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 5 oktober 2017 heeft appellant het college verzocht om weer bijzondere bijstand te verlenen voor de meerkosten tot € 214,- per maand. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat hij niet kan beschikken over zijn vermogen, de overwaarde van de woning, door de daarop rustende hypotheek. Ook heeft appellant in die brief gesteld dat het college niet heeft gereageerd op zijn voorstel om de bijzondere bijstand in de vorm van een lening te verstrekken.
Bij besluit van 31 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college het verzoek afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb op de grond dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het verzoek van appellant van 5 oktober 2017 heeft als doel dat het college terugkomt van het besluit van 29 juli 2016. Het college heeft op dit verzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
Appellant heeft aangevoerd dat het college voorbij is gegaan aan de mogelijkheid om op grond van artikel 50, eerste lid, van de PW bijzondere bijstand te verlenen. Dit is echter geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. De gestelde mogelijkheid om op grond van
artikel 50, eerste lid, van de PW bijzondere bijstand te verlenen, bestond namelijk al op het moment dat het besluit van 29 juli 2016 werd genomen en daartegen bezwaar gemaakt had kunnen worden.
Wat appellant heeft aangevoerd leidt ook niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het besluit van 29 juli 2016 evident onredelijk of onjuist is. Met wat appellant heeft aangevoerd, beoogt appellant in feite een discussie over de juistheid van het besluit van 29 juli 2016 te voeren. Daarvoor is in deze procedure geen plaats, omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Zelfs als de inhoud van het besluit van 29 juli 2016 mogelijk onjuist zou zijn, wil dat nog niet zeggen dat het evident onredelijk is dat het college het herzieningsverzoek heeft afgewezen.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2020.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) S. Azaouagh