Home

Centrale Raad van Beroep, 02-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2077, 19/2032 WIA

Centrale Raad van Beroep, 02-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2077, 19/2032 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 september 2020
Datum publicatie
3 september 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2077
Zaaknummer
19/2032 WIA

Inhoudsindicatie

Vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid op 54,98%. Naar het oordeel van de Raad heeft het onderzoek in dit geval overeenkomstig de onderzoeksmethoden plaatsgevonden. De primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben dossieronderzoek verricht en een anamnese afgenomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant tijdens de hoorzitting gezien en observerend onderzoek naar de psyche van appellant verricht en heeft hij informatie van de behandelend sector en informatie uit de herbeoordeling door de primaire arts, die appellant tijdens het spreekuur van 20 april 2017 onder meer psychisch heeft onderzocht, bij de beoordeling betrokken.

Uitspraak

Datum uitspraak: 2 september 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2019, 17/4185 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben binnen de gestelde termijn verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als klusjesman voor 37 uur per week. Op 23

februari 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met lage rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv een medische beoordeling verricht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 5 januari 2017 (het primaire besluit) heeft het Uwv appellant met ingang van 20 februari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 46,17% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

1.2.

Naar aanleiding van een melding van appellant op 16 maart 2017 dat zijn gezondheid is gewijzigd, omdat hij op 15 en 21 februari 2017 opgenomen is geweest vanwege hartinfarcten en een herseninfarct, heeft de primaire arts een herbeoordeling uitgevoerd. De arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die hij heeft neergelegd in een nieuwe FML van 24 april 2017. Deze gewijzigde belastbaarheid geldt met ingang van 15 februari 2017.

1.3.

Bij besluit van 31 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 54,98%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 mei 2017 ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, na schorsing van het onderzoek, ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv mocht afgaan op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2017. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn in beroep ingebrachte rapporten van 13 november 2017, 8 januari 2018 en 22 januari 2018 inzichtelijk uiteen heeft gezet dat appellant zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft, niet genoegzaam heeft onderbouwd en dat de door appellant aangevoerde psychische klachten op de datum in geding niet aan de orde waren. Verder heeft hij op navolgbare wijze uiteengezet dat de melding van psychische klachten al voor het einde van de wachttijd geen aanleiding geeft anders te oordelen, omdat de psychische situatie van appellant onderwerp van zijn onderzoek is geweest. Het beeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aantrof paste bij een aanpassingsstoornis die reactief was op de recent ontwikkelde fysieke pathologie en dit maakte dat het duidelijk was dat, indien er al beperkingen voortkwamen uit de psychische status, deze pas na de datum in geding aan de orde zouden zijn. Ook bij de herbeoordeling bleek ondanks de nieuwe psychische klachten geen medische basis aanwezig voor beperkingen ten aanzien van de psyche. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij het voorgaande kan volgen en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft daarom geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt en heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van ongeschiktheid van appellant terecht op 35-80% heeft vastgesteld.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat een verzekeringsarts niet beschikt over voldoende expertise om de psychische gesteldheid van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen te beoordelen. Alleen een gedragskundige arts, zoals een psycholoog of psychiater, kan de psychische problematiek afdoende in beeld brengen. Voorts is volgens appellant ten onrechte geen informatie ingewonnen bij zijn (toenmalige) behandelend psycholoog. Appellant stelt dat de rechtbank dan ook niet tot een redelijke uitspraak heeft kunnen komen over de mate van zijn arbeidsongeschiktheid.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 februari 2017, de datum in geding, heeft vastgesteld op 54,98%.

4.3.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet de expertise hebben om de psychische gesteldheid van appellant te beoordelen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3416) is medisch onderzoek naar psychische stoornissen door een verzekeringsarts zorgvuldig te achten als dat onderzoek heeft plaatsgevonden overeenkomstig de in het algemeen in de verzekeringsgeneeskunde geaccepteerde methode(n), zoals neergelegd in de standaard “Onderzoeksmethoden bij psychische stoornissen” en de standaard “Onderzoeksmethoden” van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Naar het oordeel van de Raad heeft het onderzoek in dit geval overeenkomstig de genoemde onderzoeksmethoden plaatsgevonden. De primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben dossieronderzoek verricht en een anamnese afgenomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant tijdens de hoorzitting gezien en observerend onderzoek naar de psyche van appellant verricht en heeft hij informatie van de behandelend sector en informatie uit de herbeoordeling door de primaire arts, die appellant tijdens het spreekuur van 20 april 2017 onder meer psychisch heeft onderzocht, bij de beoordeling betrokken.

4.4.

Het betoog dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen informatie hebben ingewonnen bij de toenmalige psycholoog kan niet worden gevolgd, nu uit het dossier niet blijkt dat appellant op de datum in geding onder behandeling stond van een psycholoog. Bij de primaire arts heeft appellant aangegeven dat hij op dat moment geen behandeling onderging en tijdens de hoorzitting op 9 mei 2017 meldde hij dat hij pas recent een verwijzing had gekregen en dat de eerste intake bij Sanitas in de week na de hoorzitting zou zijn. Ook het in beroep ingebrachte behandelplan is eerst op 18 augustus 2017 opgesteld.

4.5.

Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.

(getekend) S. Wijna

(getekend) C.M. van de Ven