Centrale Raad van Beroep, 28-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2087, 20/2665 WMO15-VV
Centrale Raad van Beroep, 28-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2087, 20/2665 WMO15-VV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 augustus 2020
- Datum publicatie
- 4 september 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2087
- Zaaknummer
- 20/2665 WMO15-VV
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster moet in staat worden geacht zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien. Zij heeft immers de Nederlandse nationaliteit en beschikt over een uitkering op grond van de Participatiewet, waarmee zij geacht wordt te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Uitspraak
20/2665 WMO15-VV, 20/2666 WMO15-VV
Datum uitspraak: 28 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. B. Blanckenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2020, 20/3780 en 20/2903 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Blanckenburg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.B.G. Keurentjes.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster, geboren in 1986, is in [woonplaats] opgegroeid en in 2012 met haar ouders verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk, waar zij getrouwd is. Zij heeft een opleiding gevolgd tot tandartsassistent. Zij is in 2017 met haar echtgenoot naar Portugal gegaan om daar een telefoonwinkel te beginnen. Verzoekster heeft twee minderjarige kinderen, geboren in 2014 en 2018. Verzoekster heeft verklaard dat zij door bedreiging en de daaropvolgende sluiting van de telefoonwinkel de huur van haar woning niet meer kon opbrengen. Zij heeft met haar echtgenoot in november 2019 besloten in verband met de sociaaleconomische situatie in Portugal, een nieuw bestaan in Nederland op te bouwen. Op 8 december 2019 is verzoekster met haar gezin aangekomen in [woonplaats]. Zij heeft zich bij het college gemeld voor noodopvang en deze is haar verleend. In dat kader verblijft het gezin in een hotel. Verzoekster en haar kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit en haar echtgenoot heeft een verblijfsvergunning.
Bij besluit van 13 mei 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 3 januari 2020 en 8 januari 2020 die zien op de beëindiging en de weigering van opvang ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoekster zelfredzaam is. Bovendien is zij volgens het college in december 2019 zonder voorbereiding en zonder directe noodzaak naar Nederland gekomen.
In verband met de coronacrisis heeft het college de noodopvang aan verzoekster en haar gezin voortgezet.
Bij besluit van 15 juni 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college de noodopvang vervolgens weer beëindigd. Tegen dit besluit heeft verzoekster met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden en daartoe kort samengevat het volgende aangevoerd. Het college heeft haar ten onrechte als zelfredzaam aangemerkt en onvoldoende onderzoek naar de zelfredzaamheid verricht. Een terugkeer naar Portugal is niet mogelijk. Voorts heeft zij aangevoerd dat de Staat gelet op diverse verdragsbepalingen gehouden is om dakloosheid van kinderen te voorkomen en zij heeft in dat verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5328). Daarnaast heeft zij verwezen naar een lopende cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 november 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3008.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij die belangenafweging speelt voorts een rol de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Bestreden besluit 2 houdt in dat verzoekster met ingang van 1 augustus 2020 niet meer voor noodopvang in aanmerking komt. Onder deze omstandigheden is het verzoek om een voorlopige voorziening voldoende spoedeisend. Het college heeft ter zitting van de voorzieningenrechter toegezegd dat verzoekster en haar gezin in de noodopvang mogen blijven tot een week nadat op het verzoek om een voorlopige voorziening uitspraak is gedaan.
Tussen partijen is in geschil of verzoekster door problemen bij het zich handhaven in de samenleving in staat is zelf in onderdak voor haar en haar gezin te voorzien. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dit wel het geval. Verzoekster moet in staat worden geacht zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien. Zij heeft immers de Nederlandse nationaliteit en beschikt over een uitkering op grond van de Participatiewet, waarmee zij geacht wordt te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Verzoekster heeft voorts ook in hoger beroep vooralsnog geen onderbouwing gegeven voor haar standpunt dat zij psychische problemen heeft bij het zich handhaven in de samenleving waardoor zij niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien. Dat zij, zoals ter zitting van de voorzieningenrechter is gebleken, zich in diverse regio’s voor een woning heeft ingeschreven en er desondanks nog niet in is geslaagd om een woning te vinden, duidt eerder op schaarste op de woningmarkt. Zoals de Raad herhaaldelijk heeft overwogen is de Wmo 2015 niet bedoeld om hiervoor een oplossing te bieden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1651).
Verzoekster heeft een beroep gedaan op diverse verdragsbepalingen. Gelet op wat de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 13 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3446) over het bepaalde in artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK zal dit beroep in de bodemprocedure naar verwachting niet slagen. De voorzieningenrechter wijst er voorts op dat de situatie in het arrest van 21 september 2012 van de Hoge Raad geheel anders was dan hier aan de orde: in dat arrest ging het om een niet rechtmatig in Nederland verblijvend gezin zonder financiële middelen.
Gelet op 4.4 tot en met 4.5 zal de aangevallen uitspraak waarschijnlijk in stand blijven. Daarom is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, laat staan op grond van de verwijzing naar de lopende cassatieprocedure tegen de genoemde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E.M. Welling