Home

Centrale Raad van Beroep, 07-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2141, 20/3054 WAZ-VV

Centrale Raad van Beroep, 07-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2141, 20/3054 WAZ-VV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 september 2020
Datum publicatie
11 september 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2141
Zaaknummer
20/3054 WAZ-VV

Inhoudsindicatie

Afwijzing herhaald verzoek om voorlopige voorziening. Een herhaald verzoek om een voorlopige voorziening kan alleen dan voor toewijzing in aanmerking komen, als de verzoeker een beroep doet op nieuwe feiten of omstandigheden, die toewijzing van een dergelijk verzoek kunnen rechtvaardigen. Dit is het geval als sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter of van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden. Die situatie doet zich hier niet voor.

Uitspraak

20/3054 WAZ-VV

Datum uitspraak: 7 september 2020

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening

Partijen:

[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 24 januari 2020, 19/3276 en 19/1987. Tevens heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Bij uitspraak van 7 april 2020, met zaaknummer 20/618 WAZ-VV, ECLI:NL:CRVB:2020:886, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.

Bij brief van 28 augustus 2020 heeft mr. Grégoire namens verzoeker opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.

OVERWEGINGEN

1. Voor een weergave van de feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter van de Raad naar de rechtsoverwegingen 1.1. en 1.2. van zijn uitspraak van 7 april 2020. Hier wordt volstaan met het volgende.

1.1.

Verzoeker heeft op 14 december 2018 een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsuitkering zelfstandigen (WAZ). Hij heeft daarbij vermeld dat hij ten gevolge van psychische klachten zijn activiteiten in de eigen onderneming [onderneming] eind 1998 heeft moeten stopzetten. In 1999 is de onderneming wegens opheffing van activiteiten uitgeschreven uit het Handelsregister.

1.2.

Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 11 december 2019 (bestreden besluit) het verzoek om een WAZ-uitkering afgewezen, omdat op basis van de aanwezige dossiergegevens niet is vast te stellen dat verzoeker vanaf augustus 1998 gedurende 52 weken doorlopend arbeidsongeschikt is te beschouwen in het kader van de WAZ.

2. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 24 januari 2020 – voor zover in hoger beroep van belang – het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

3.1.

Verzoeker heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij voldoende onderbouwd heeft met medische informatie dat hij reeds vanaf 1997 lijdt aan een zeer complexe medische situatie, met meerdere TS-pogingen en de diagnose PTSS.

3.2.

De voorzieningenrechter van de Raad heeft in de uitspraak van 7 april 2020 het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en deugdelijk heeft gemotiveerd dat in alle beschikbare informatie geen medische grondslag is te vinden voor het standpunt dat verzoeker vanaf augustus 1998 gedurende 52 weken doorlopend arbeidsongeschikt zou zijn geweest binnen het kader van de WAZ, omdat concrete medisch-objectieve gegevens voor dat standpunt ontbreken.

3.3.

Bij zijn verzoekschrift van 28 augustus 2020 heeft verzoeker drie brieven van Schadeverzekeringsmaatschappij Winterthur, zijn toenmalige arbeidsongeschiktheidsverzekeraar, ingediend. Met verwijzing naar deze brieven heeft verzoeker aangevoerd dat het medisch aspect van zijn aanvraag om een WAZ-uitkering voldoende aannemelijk is gemaakt.

4. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.2.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening in beginsel is bedoeld om te gelden tot de uitspraak in de bodemprocedure. Een herhaald verzoek om een voorlopige voorziening kan alleen dan voor toewijzing in aanmerking komen, als de verzoeker een beroep doet op nieuwe feiten of omstandigheden, die toewijzing van een dergelijk verzoek kunnen rechtvaardigen. Dit is het geval als sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter of van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.

4.3.

De voorzieningenrechter acht het door verzoeker gestelde financiële belang op zichzelf voldoende spoedeisend, nu aannemelijk is dat verzoeker niet in staat is zijn woonkosten te voldoen en ontruiming op zeer korte termijn dreigt.

4.4.

De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker aan zijn eerste verzoek om een voorlopige voorziening te treffen reeds meerdere brieven van Winterthur ten grondslag heeft gelegd. In de uitspraak van 7 april 2020 heeft de voorzieningenrechter daarover geoordeeld dat die brieven geen informatie bevatten betreffende (resultaten van) medisch onderzoek of functioneren welke in de afweging belastbaarheid versus belasting van essentieel belang zijn. De bij het verzoekschrift van 28 augustus 2020 gevoegde brief van Winterthur van

30 november 1999, gericht aan afdeling neurologie van het Academisch ziekenhuis Maastricht, betreft geen nieuw stuk. Deze brief bevindt zich reeds onder de gedingstukken en is betrokken bij de uitspraak van 7 april 2020. De twee andere brieven waren nog niet bekend. De brief van Winterthur van 14 december 1999, gericht aan verzoekers onderneming [onderneming] , betreft een verzoek van Winterthur om informatie over de voorgenomen uitschrijving van [onderneming] uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. In de brief is vermeld dat verzoeker per 14 september 1998 arbeidsongeschikt is verklaard en een maandelijkse uitkering ontvangt en dat tijdens de maandelijkse controle door de behandelend geneesheer is aangegeven dat verzoeker nog steeds volledig arbeidsongeschikt is. Verder is meegedeeld dat ingeval van uitschrijving de AOV-polis beëindigd wordt omdat verzoeker vanaf dat moment op de particuliere dan wel publieke voorzieningen aangewezen is. De brief van Winterthur van 6 januari 2000, gericht aan [onderneming] , betreft een uitkeringsoverzicht van de arbeidsongeschiktheidsverzekering, te weten van 1 september 1998 tot en met 31 december 1999 en de mededeling dat de polis per 1 januari 2000 beëindigd is. De voorzieningenrechter overweegt dat ook deze brieven geen informatie bevatten betreffende (resultaten van) medisch onderzoek of functioneren welke in de afweging belastbaarheid versus belasting van essentieel belang zijn. Ook in deze brieven ontbreken immers concrete medisch-objectieve gegevens voor het standpunt dat verzoeker vanaf augustus 1998 gedurende 52 weken doorlopend arbeidsongeschikt zou zijn geweest binnen het kader van de WAZ.

4.5.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet een situatie als bedoeld in rechtsoverweging 4.2 zich niet voor.

4.6.

Het verzoek om voorlopige voorziening is gelet op 4.1 tot en met 4.5 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louwals griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2020.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) B.V.K. de Louw