Centrale Raad van Beroep, 07-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:886, 20/618 WAZ-VV
Centrale Raad van Beroep, 07-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:886, 20/618 WAZ-VV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 april 2020
- Datum publicatie
- 9 april 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:886
- Zaaknummer
- 20/618 WAZ-VV
Inhoudsindicatie
Het door verzoeker gestelde financiële belang is op zichzelf voldoende spoedeisend. Laattijdige aanvraag. Onvoldoende gegevens over gezondheidstoestand in het betreffende tijdvak komt voor risico van verzoeker, vaste rechtspraak. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare informatie om tot een retrospectieve beoordeling te komen zorgvuldig heeft bestudeerd. Hij heeft ook in hoger beroep inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat geen medische grondslag is te vinden voor het standpunt dat verzoeker in de periode hier van belang arbeidsongeschikt is geworden, welke arbeidsongeschiktheid vervolgens 52 weken heeft voortgeduurd omdat concrete medisch-objectieve gegevens voor dat standpunt ontbreken. De voorzieningenrechter is verder in navolging van de rechtbank van oordeel dat vooralsnog niet kan worden geconcludeerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig en in strijd met het Schattingsbesluit is geweest. Bij een persoonlijk onderzoek zouden geen medische feiten aan het licht kunnen komen welke nieuwe objectieve informatie geven over het functioneren van verzoeker in augustus 1998 die tot heden niet bekend zouden zijn op basis van de beschikbare medische gegevens. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog aanleiding het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te volgen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de weigering van het Uwv om verzoeker op grond van artikel 7 van de WAZ een WAZ‑uitkering toe te kennen op goede gronden gebaseerd. De aangevallen uitspraak voor zover aangevochten zal naar verwachting in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven. Onder deze omstandigheden geen aanleiding voor treffen van een voorlopige voorziening. Verzoek afgewezen.
Uitspraak
20/618 WAZ-VV
Datum uitspraak: 7 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (rechtbank) van 24 januari 2020, 19/3276 en 19/1987 (aangevallen uitspraak). Tevens heeft hij een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Daarbij heeft hij diverse stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Grégoire. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
De behandeling ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nadere reactie in te zenden van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de bij het verzoek aangevoerde gronden en ingezonden stukken.
Het Uwv heeft vervolgens een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2020 ingezonden. Verzoeker heeft op dit rapport gereageerd en nogmaals nadere stukken ingediend.
Vanwege het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen kon een nadere zitting niet in fysieke vorm plaatsvinden. In plaats daarvan hebben partijen ingestemd met het telefonisch horen. Die telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2020. Daaraan hebben deelgenomen verzoeker, zijn gemachtigde mr. Grégoire en mr. Fuchs namens het Uwv.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Verzoeker heeft op 14 december 2018 een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsuitkering zelfstandigen (WAZ). Hij heeft daarbij vermeld dat hij vanaf 1989 een eigen onderneming, [naam onderneming] , had, dat hij in de periode van 1996 tot 1998 het slachtoffer is geweest van meerdere (gewelds)delicten, waardoor hij een psychisch trauma heeft opgelopen en dat hij daardoor zijn ondernemingsactiviteiten eind 1998 heeft moeten stopzetten. In 1999 is de onderneming wegens opheffing van de activiteiten uitgeschreven uit het Handelsregister.
Nadat het Uwv de aanvraag van verzoeker om een WAZ-uitkering in eerste instantie niet in behandeling had genomen, heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 11 december 2019 (bestreden besluit) het verzoek om een WAZ-uitkering op inhoudelijke gronden afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 21 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze arts heeft in zijn rapport geconcludeerd dat op basis van de aanwezige dossiergegevens niet is vast te stellen dat verzoeker vanaf augustus 1998 gedurende 52 weken doorlopend arbeidsongeschikt is te beschouwen in het kader van de WAZ.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat de aanvraag van verzoeker als laattijdig moet worden beschouwd, waarbij een retrospectieve beoordeling plaatsvindt over een tijdstip in een (ver) verleden. Dit betekent volgens vaste rechtspraak dat het voor risico van verzoeker komt als onvoldoende medische gegevens over zijn gezondheidstoestand in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn. Hieruit vloeit voort dat slechts beperkingen kunnen worden aangenomen voor zover de wel beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen. Het hoort daarbij tot de medische deskundigheid van de verzekeringsarts om te beoordelen in hoeverre die wel beschikbare medische gegevens aannemelijk maken dat destijds bepaalde beperkingen golden.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan verzoeker heeft betoogd, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 november 2019 geen juridisch oordeel wordt gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd en inzichtelijk geconcludeerd dat gedetailleerde informatie van bijvoorbeeld een huisarts of een dossier van een betrokken behandelaar, welke informatie rechtstreeks betrekking heeft op de geclaimde periode en waarin tevens aspecten van het functioneren die strijdig zijn met de belastbaarheid in de maatgevende arbeid worden benoemd, ontbreekt. Omdat dergelijke informatie ontbreekt, is een sluitende motivering over een 52 weken durende arbeidsongeschiktheid vanaf augustus 1998 niet mogelijk.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzoeker niet heeft onderzocht, maakt niet dat de besluitvorming onzorgvuldig is. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het een laattijdige aanvraag betreft, waarbij objectief medische informatie ontbreekt. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Omdat een sluitende motivering over een 52 weken durende onafgebroken arbeidsongeschiktheid vanaf augustus 1998 niet mogelijk is, hoeft anders dan verzoeker heeft aangevoerd geen arbeidskundig onderzoek plaats te vinden.
Verzoeker is in hoger beroep gekomen voor zover bij de aangevallen uitspraak zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Hij heeft herhaald dat aan de weigering om hem een WAZ-uitkering toe te kennen in strijd met artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) geen deugdelijk medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zonder eigen medisch onderzoek en zonder aanvullende medische informatie op te vragen, een standpunt ingenomen. Alhoewel bij een laattijdige aanvraag meer gevraagd mag worden van de aanvrager, is in dit geval voldoende onderbouwd met medische informatie dat verzoeker reeds vanaf 1997 lijdt aan een zeer complexe medische situatie, met meerdere TS-pogingen en de diagnose PTSS.
Verzoeker heeft verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat het Uwv hem vanaf 14 december 2018 een voorschot op een WAZ-uitkering toekent totdat op het hoger beroep is beslist. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek, heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij geen inkomsten heeft. Als gevolg hiervan kan hij zijn financiële verplichtingen niet meer nakomen, onder meer de betaling van huur. Inmiddels is door de kantonrechter op 29 januari 2020 een ontruimingsvonnis uitgesproken.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
4. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij die belangenafweging speelt voorts een rol de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Verzoeker heeft gevraagd om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het voor behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening verschuldigde griffierecht. Verzoeker heeft sinds de stopzetting van de betaling van zijn bijstandsuitkering geen bron van inkomsten, zodat dit verzoek onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) wordt toegewezen.
De voorzieningenrechter acht het door verzoeker gestelde financiële belang op zichzelf voldoende spoedeisend, nu aannemelijk is dat verzoeker niet in staat is zijn woonkosten te voldoen, waardoor op korte termijn ontruiming dreigt.
Uit de met ingang van 1 augustus 2004 in werking getreden Wet einde toegang verzekering WAZ (Stb. 2004, 324) volgt dat – voor zover van belang – de WAZ van toepassing is en blijft op personen die tot de kring van verzekerden van de WAZ behoren voor de datum van 1 augustus 2004 en van wie voor deze datum de wachttijd van 52 weken is aangevangen. Dit betekent dat verzoeker voor een WAZ-uitkering in aanmerking komt als hij – ten minste – heeft voldaan aan het vereiste dat hij in augustus 1998 arbeidsongeschikt is geworden en deze arbeidsongeschiktheid vervolgens 52 weken onafgebroken heeft geduurd.
De voorzieningenrechter stelt in dat verband voorop dat verzoeker ter zake van zijn in augustus 1998 ingetreden arbeidsongeschiktheid eerst in december 2018 een WAZ-uitkering heeft aangevraagd. Deze aanvraag moet daarom als laattijdig worden beschouwd. Anders dan bij een tijdige aanvraag moet bij een laattijdige aanvraag een retrospectieve beoordeling plaatsvinden over een tijdstip in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 3 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2129, dat het voor risico van verzoeker komt als onvoldoende gegevens over zijn gezondheidstoestand in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn. Hieruit vloeit voort dat slechts beperkingen kunnen worden aangenomen voor zover de wel beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen. Het hoort daarbij tot de medische deskundigheid van de verzekeringsarts om te beoordelen in hoeverre die wel beschikbare gegevens aannemelijk maken dat destijds bepaalde beperkingen golden.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na bestudering van de door verzoeker ingediende stukken, te weten brieven van artsen van de GGD en Streekgewest Westelijk Mijnstreek uit 2000/2001, in zijn rapport van 21 november 2011 uiteengezet dat deze stukken geen houvast bieden voor het motiveren van een doorlopende arbeidsongeschiktheid van 52 weken vanaf augustus 1998. Daarbij moet een afweging worden gemaakt tussen de belastbaarheid van de betrokkene en de belasting in de maatgevende arbeid. Bij een beoordeling welke dermate ver in retrospectief wordt uitgevoerd is dit enkel te motiveren op grond van een gedetailleerd verloop van de klachten, beschreven in bijvoorbeeld een huisartsenjournaal of dossier van een behandelaar als een psycholoog of psychotherapeut, welke rechtstreeks betrekking heeft op de geclaimde periode en waarin er tevens aspecten van het functioneren welke strijdig zijn met de belastbaarheid in de maatgevende arbeid benoemd worden. Dergelijk informatie ontbreekt, waardoor volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een sluitende motivatie over een 52 weken durende arbeidsongeschiktheid vanaf augustus 1998 niet mogelijk is.
Over de in hoger beroep ontvangen informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 maart 2020 opgemerkt dat die informatie grotendeels betrekking heeft op een periode die ver na augustus 1998 is gelegen. Er zijn geen ziektebeelden beschreven welke per definitie conflicteren met de maatgevende arbeid en welke reeds in 1998 een doorlopende arbeidsongeschiktheid van 52 weken zouden motiveren. De informatie van zenuwarts dr. F.R.J. Verhey van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) van 4 juni 1997 schetst een beeld van reeds langdurige pre-existente klachten welke in de zes maanden voor het onderzoek toenamen, maar bij het laatste bezoek (in subjectieve zin) ook weer wat afgenomen waren. De gestelde DSM diagnose en GAF score geven geen aanleiding te veronderstellen dat verzoeker op grond hiervan op dat moment (of in augustus 1998) arbeidsongeschikt zou zijn. De brieven van Schadeverzekeringsmaatschappij Winterthur, de toenmalige arbeidsongeschiktheidsverzekeraar van verzoeker, aan de afdelingen Inwendige Geneeskunde en Neurologie van het AMZ uit 1998 en 1999 bevatten op zichzelf geen informatie betreffende (resultaten van) medisch onderzoek of functioneren welke in de afweging belastbaarheid versus belasting van essentieel belang zijn. Resumerend is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de ontvangen gegevens niet te stellen dat verzoeker vanaf augustus 1998 gedurende 52 weken doorlopend arbeidsongeschikt zou zijn geweest binnen het kader van de WAZ.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare informatie om tot een retrospectieve beoordeling te komen zorgvuldig heeft bestudeerd. Hij heeft ook in hoger beroep inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat geen medische grondslag is te vinden voor het standpunt dat verzoeker in de periode hier van belang arbeidsongeschikt is geworden, welke arbeidsongeschiktheid vervolgens 52 weken heeft voortgeduurd omdat concrete medisch-objectieve gegevens voor dat standpunt ontbreken.
De voorzieningenrechter is verder in navolging van de rechtbank van oordeel dat vooralsnog niet kan worden geconcludeerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig en in strijd met het Schattingsbesluit is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 maart 2020 opgemerkt dat, nu de aanvraag betrekking heeft op een periode die meer dan 19 jaar in het verleden is gelegen en een dergelijke beoordeling een hoge mate van zorgvuldigheid en detail behelst, er geen reëel denkbare redenen zijn voor een persoonlijk onderzoek op dit moment. Bij een persoonlijk onderzoek zouden geen medische feiten aan het licht kunnen komen welke nieuwe objectieve informatie geven over het functioneren van verzoeker in augustus 1998 die tot heden niet bekend zouden zijn op basis van de beschikbare medische gegevens. De beoordeling moet daarom plaats vinden op grond van de wél beschikbare medisch-objectieve gegevens. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog aanleiding dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te volgen. Verzoeker heeft dit standpunt ook niet gemotiveerd weerlegd. Op grond van artikel 2, zesde lid, van het Schattingsbesluit kon het Uwv daarom ook afzien van een arbeidskundig onderzoek, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft kunnen vaststellen dat verzoeker ten tijde hier van belang ongeschikt was tot het verrichten van zijn laatstelijk uitgeoefende arbeid.
Uit 4.5 tot en met 4.0 volgt dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de weigering van het Uwv om verzoeker op grond van artikel 7 van de WAZ een WAZ‑uitkering toe te kennen op goede gronden is gebaseerd. De aangevallen uitspraak voor zover aangevochten zal naar verwachting in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet dan ook worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) H. Spaargaren