Centrale Raad van Beroep, 09-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2157, 18/5883 WAO
Centrale Raad van Beroep, 09-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2157, 18/5883 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 september 2020
- Datum publicatie
- 15 september 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2157
- Zaaknummer
- 18/5883 WAO
Inhoudsindicatie
Terecht geweigerd WAO-uitkering toe te kennen. Wachttijd niet voltooid. Risico van laattijdige aanvraag. Zorgvuldig medisch onderzoek. Hoewel duidelijk is dat appellante in de periode hier van belang psychische en dermatologische klachten had, wat door de verzekeringsartsen van het Uwv is onderkend, is niet gebleken of op enige wijze aannemelijk is geworden dat appellante daardoor, te rekenen vanaf 1 april 1990, 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Uitspraak
18 5883 WAO
Datum uitspraak: 9 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 oktober 2018, 17/3700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. van den Bergh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.L. van den Bergh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
Appellante heeft van 1 mei 1989 tot 4 september 1990 een dienstverband als medewerkster in eetcafé het [naam eetcafe] te [woonplaats] gehad. Daarna heeft ze een periode een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en vanaf 1991 is zij in aanmerking gebracht voor een bijstandsuitkering.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is de eerste dag van arbeidsongeschiktheid (arbitrair) door de verzekeringsarts vastgesteld op 1 april 1990 en geconcludeerd dat het door de aard van de ziekte niet aannemelijk is dat appellante een onafgebroken periode van 52 weken arbeidsongeschikt is gebleven. Bij besluit van 6 april 2004 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Op 21 maart 2017 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen informatie is over de mate van de medische problematiek op het moment van 1 april 1990 en de periode erna. Op grond van de aard van de medische problematiek zijn er geen argumenten of feiten om aan te nemen dat er vanaf de eerste ziektedag sprake is geweest van 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschiktheid voor arbeid op medische gronden. De verzekeringsarts acht daarbij van belang dat appellante vanaf 4 september 1990 recht had op een WW-uitkering en dat uit niets blijkt dat zij zich ziek heeft gemeld in de periode waarin zij deze uitkering had. Bij besluit van 5 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen, omdat de wachttijd van 52 weken niet is volbracht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en inhoudelijk concludent zijn. Op basis daarvan is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat appellante voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in artikel 19 van de WAO. Er wordt geconcludeerd dat op (arbitrair) 1 april 1990 wel een wachttijd is aangevangen, maar dat die niet is volgemaakt. Er ontbreken harde medische gegevens over de periode vanaf de datum van toekenning WW op 4 september 1990. De rapporten van Ergatis die door appellante zijn overgelegd, bieden naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunt voor de conclusie dat appellante vanaf 1 april 1990, de relevante (verzekerde) periode, gedurende 52 weken, onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en gebleven. Het gegeven commentaar van verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 8 en 30 augustus 2018 acht de rechtbank niet onjuist.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het risico van de laattijdige aanvraag niet bij haar kan worden gelegd, gezien haar geestelijke gesteldheid. Dat moet volgens haar als een bijzondere omstandigheid worden gezien om van de bestaande rechtspraak af te wijken. Het onderzoek door de verzekeringsartsen acht appellante niet zorgvuldig en de rapporten inconsequent en niet concludent. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij niet door de verzekeringsartsen is gezien. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens appellante erkend dat de klachten nooit niet aanwezig zijn geweest en miskent deze arts dat het feit dat zij geen werk heeft, gelegen is in de arbeidsongeschiktheid. De medische beoordeling door de verzekeringsartsen is ook inhoudelijk bezien onjuist. Appellante heeft daarbij verwezen naar het door haar in beroep ingebracht rapport van Ergatis. Daarin is geconcludeerd dat het zeer aannemelijk is dat er sinds 1 april 1990 beperkingen van de belastbaarheid aanwezig zijn waardoor er op verzekeringsgeneeskundige gronden wel gedurende 52 weken sprake is geweest van volledige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft volgens appellante onvoldoende gemotiveerd waarom de conclusie in dit rapport niet wordt gevolgd. Ter verduidelijking van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een eigen verklaring overgelegd.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 19 van de WAO (geldend tot 1 januari 2004) heeft de verzekerde recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Omdat appellante op 21 maart 2017 een uitkering heeft aangevraagd in verband met een in 1990 ingetreden arbeidsongeschiktheid, is sprake van een laattijdige aanvraag. Vaste rechtspraak is dat het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200). Hieruit volgt dat het aan appellante is om, met medisch objectiveerbare stukken, aannemelijk te maken dat zij de wachttijd voor de WAO van 52 weken heeft doorlopen doordat zij na 1 april 1990 onverminderd arbeidsongeschikt is gebleven.
Het standpunt van appellante dat vanwege bijzondere omstandigheden een minder strikte bewijslast moet worden gehanteerd, wordt niet gevolgd. Feit is en blijft dat het risico van het thans, tientallen jaren na de in deze zaak relevante periode, niet (meer) met zekerheid vast kunnen stellen van de medische situatie, niet bij de overheid kan en behoort te worden gelegd. Wat appellante over de redenen voor de late indiening van de aanvraag heeft gesteld kan dat niet anders maken.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. De verzekeringsartsen hebben het dossier en de bij de aanvraag gevoegde (medische) informatie bestudeerd. Ze hebben in de rapporten van 24 april 2017, 23 oktober 2017, 22 december 2017, 8 en 30 augustus 2018 alle aandoeningen van appellante in de beoordeling meegewogen. Dat appellante niet is onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts(en) maakt nog niet dat het onderzoek onzorgvuldig moet worden geacht. Daarbij is van belang dat de aanvraag in dit geval ruim 27 jaar na de eerste ziektedag is gedaan. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 24 april 2017 toegelicht dat hij het vanwege het tijdsverloop niet zinvol acht om appellante op het spreekuur uit te nodigen. Dit standpunt wordt gevolgd.
Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de wachttijd is volbracht. Hoewel duidelijk is dat appellante in de periode hier van belang psychische en dermatologische klachten had, wat door de verzekeringsartsen van het Uwv is onderkend, is niet gebleken of op enige wijze aannemelijk is geworden dat appellante daardoor, te rekenen vanaf 1 april 1990, 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Het dossier bevat geen medische informatie die hierop duidt. De conclusie van de arts van Ergatis dat hij een volbrachte wachttijd zeer aannemelijk acht, overtuigt niet. Deze arts gaat uit van wisselende aanwezigheid van bepaalde klachten. De conclusie dat daardoor zeer aannemelijk is dat in de bewuste periode sprake is geweest van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid wordt niet onderbouwd. De zelf opgestelde verklaring die appellante in hoger beroep heeft overgelegd leidt evenmin tot een ander oordeel. Deze verklaring geeft haar levensgeschiedenis weer en kan niet als objectieve medische informatie worden aangemerkt.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.