Home

Centrale Raad van Beroep, 16-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2191, 18/3044 AKW

Centrale Raad van Beroep, 16-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2191, 18/3044 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 september 2020
Datum publicatie
17 september 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2191
Zaaknummer
18/3044 AKW

Inhoudsindicatie

De Svb heeft terecht 1) de kinderbijslag met ingang van het tweede kwartaal van 2015 beëindigd en 2) weer toegekend met ingang van het tweede kwartaal van 2017. Verblijfsvergunning met ingang van 23 maart 2017 verleend. Voor een langere terugwerkende kracht wordt geen aanleiding gezien.

1) Door partijen wordt niet betwist dat de kennisgeving/aanvraag van 24 november 2014 om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “familieleven op grond van artikel 8 EVRM” niet dezelfde grond is die de staatssecretaris eerder bewoog tot de instemming met het bestendig verblijf van appellant als kennismigrant. Met de aanvraag van 24 november 2014 is dan ook geen aanvraag gedaan om “voortgezette toelating” als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van KB 746, maar een nieuwe aanvraag op een andere grond. Appellant was daarom in ieder geval vanaf het tweede kwartaal van 2015 geen verzekerde meer bij of krachtens de AKW. Op grond van het nationale recht heeft de Svb het recht op kinderbijslag daarom terecht met ingang van dat kwartaal beëindigd.

2) Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb terecht weer kinderbijslag heeft toegekend met ingang van het tweede kwartaal van 2017. De verblijfsvergunning regulier onder de beperking “arbeid als zelfstandige” is door de staatssecretaris toegekend bij besluit van 18 april 2017 met ingang van 23 maart 2017 en deze ingangsdatum staat in rechte vast. Pas vanaf die datum was appellant niet meer uitgesloten van de verzekering op grond van artikel 6, tweede lid, van de AKW. Als appellant zich niet kon vinden in de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning dan had hij die in de vreemdelingrechtelijke kolom moeten aanvechten. In het geval van appellant, waarbij geen sprake is van een rechtstreeks uit het Unierecht te ontlenen verblijfsrecht, is er geen ruimte voor de Svb de kinderbijslag op grond van de AKW met ingang van een eerdere datum toe te kennen dan uit de vreemdelingrechtelijke besluitvorming volgt.

3) Beroep op verdragsbepalingen slaagt niet. Uit het internationale recht kan niet worden afgeleid dat hij niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW.

Uitspraak

18/3044 AKW en 18/3045 AKW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 april 2018, 17/1717, 17/2785 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 16 september 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft partijen bij brief geïnformeerd over de rechtspraak die ter zitting zal worden besproken.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C. Weijsenfeld. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Verblijfsrechtelijke procedures van appellant

1.1. Appellant is met zijn echtgenote vanuit Tsjetsjenië, Rusland, naar Nederland gekomen. Zij hebben twee kinderen: [naam 1] , geboren [in] 2011 en [naam 2] , geboren [in] 2013. Appellant had een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “verblijf als kennismigrant” van 17 juni 2013 tot 13 april 2014. Op grond hiervan heeft de Svb bij beslissingen van 26 juli 2013 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan appellant toegekend ten behoeve van [naam 1] met ingang van het derde kwartaal van 2013 en ten behoeve van [naam 2] met ingang van het vierde kwartaal van 2013.

1.2. Op 20 februari 2014 heeft appellant een aanvraag voor een verblijfsvergunning tot voortgezet verblijf ingediend. Deze aanvraag is door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) bij besluit van 11 december 2014 ingewilligd met terugwerkende kracht vanaf 17 juni 2013 tot 17 augustus 2014. Appellant heeft tegen het besluit van 11 december 2014 een bezwaarschrift ingediend op 6 januari 2015, maar heeft dit bezwaar op enig moment weer ingetrokken.

1.3. Op 17 februari 2015 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “familieleven op grond van artikel 8 EVRM”. Deze aanvraag is door de staatssecretaris afgewezen op 17 juni 2015. Het bezwaar van 14 juli 2015 tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 22 februari 2016. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank van 17 oktober 2016 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.

1.4. In de tussentijd heeft appellant op 20 juli 2016 een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid als zelfstandige” ingediend. Deze aanvraag is door de staatssecretaris op 13 januari 2017 afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 18 april 2017 gegrond verklaard en aan appellant is een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid als zelfstandige” verleend met ingang van 23 maart 2017 tot 23 maart 2019.

Besluiten

1.5. Bij besluit van 29 april 2015 heeft de Svb het recht op kinderbijslag voor beide kinderen beëindigd vanaf het tweede kwartaal van 2015, omdat appellant niet tijdig een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf heeft ingediend. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel ingediend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.

1.6. Op 1 juni 2016 heeft appellant een verzoek tot herziening van het besluit van 29 april 2015 ingediend. Appellant stelt dat wel tijdig een aanvraag voor een verblijfsvergunning voortgezet verblijf is ingediend. Daarnaast heeft hij laten weten dat zijn kinderen inmiddels over een permanente verblijfsvergunning beschikken en dat zij op grond van artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) recht hebben op alle voorzieningen. Bij besluit van 7 september 2016 heeft de Svb dit verzoek om herziening afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 24 mei 2017 (bestreden besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat op grond van de nader aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gevraagde informatie over de verblijfsrechtelijke positie van appellant, geen reden wordt gezien het besluit van 29 april 2015 te herzien.

1.7. Op 19 april 2017 heeft appellant opnieuw een aanvraag om kinderbijslag ingediend. Bij besluit van 2 mei 2017 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij op grond van zijn bij besluit van 18 april 2017 verkregen verblijfsvergunning recht heeft op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2017. Bij besluit van 31 augustus 2017 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar gegrond verklaard en kinderbijslag toegekend vanaf het tweede kwartaal van 2017, omdat de verblijfsvergunning met ingang van 23 maart 2017 is verleend. Voor een langere terugwerkende kracht wordt geen aanleiding gezien.

De rechtbank

2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat uit de door de IND verstrekte gegevens is gebleken dat appellant op 17 februari 2015 een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “familieleven op grond van artikel 8 EVRM” heeft ingediend. Dat deze aanvraag reeds op 21 november 2014 door appellant zou zijn ingediend, heeft hij niet met stukken onderbouwd. De Svb is er daarom terecht van uitgegaan dat appellant pas op 17 februari 2015, dus niet voordat de vorige reguliere verblijfsvergunning was verlopen, een aanvraag om voortgezet verblijf heeft ingediend. De Svb heeft appellant daarom terecht niet aangemerkt als verzekerde op grond van artikel 6 van de AKW vanaf het tweede kwartaal van 2015.

2.2. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is door de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard en bestreden besluit 2 is vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen. Hiertoe is overwogen dat de Svb in bestreden besluit 2 ten onrechte niet is ingegaan op wat door appellant is aangevoerd met betrekking tot het verbod op discriminatie van kinderen en de diverse verdragsbepalingen uit het IVRK, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank is echter van oordeel dat genoemde verdragsbepalingen niet zijn geschonden.

Standpunten in hoger beroep

Appellant

3.1.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij vanaf het tweede kwartaal van 2015 tot het tweede kwartaal van 2017 (periode in geding) wel als verzekerde voor de AKW moet worden aangemerkt. Appellant heeft gewezen op aanvullende stukken waarmee kan worden onderbouwd dat op 24 november 2014 een “Kennisgeving aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd” is gedaan, waarna op 17 februari 2015 een aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking “familieleven op grond van artikel 8 EVRM” is ingediend. Appellant heeft gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:945, waaruit blijkt dat het indienen van een kennisgevingsformulier gelijk staat aan het doen van een aanvraag. Er is dus wel tijdig, namelijk op 24 november 2014, een aanvraag om voortgezet verblijf gedaan. Appellant heeft hierdoor doorlopend rechtmatig verblijf gehad en daardoor recht op kinderbijslag.

3.1.2. Los daarvan had de Svb bij bestreden besluit 2 een langere terugwerkende kracht moeten toepassen tot de datum van de aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid als zelfstandige”. De staatssecretaris heeft immers het bezwaar van appellant tegen het afwijzende besluit van 13 januari 2017 gegrond verklaard. Ten onrechte is echter de verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht tot de datum van de aanvraag in juli 2016 verleend.

3.1.3. Appellant heeft verder betoogd dat zijn kinderen reeds vóór het tweede kwartaal van 2015 waren toegelaten tot Nederland en dat zij om die reden op dezelfde manier moeten worden behandeld als Nederlandse kinderen. Als dit niet wordt gedaan wordt een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen kinderen van ouders die wel een rechtmatige verblijfsstatus hebben en kinderen van ouders die dat niet hebben. De rechten van het kind moeten worden gewaarborgd en moeten doorslaggevend zijn. Verwezen is naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) inzake Chavez-Vilchez e.a. van 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354, punt 70, het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, punten 109, 118 en 120 en de view (Inzichten) van het VN-Mensenrechtencomité van 26 maart 2019, inzake Abdoellaevna tegen Nederland, met nummer CCPR/C/125/D/2498/2014, punt 7.4. In het geval van appellant moeten de bijzondere omstandigheden, namelijk dat de kinderen wel een verblijfsvergunning hadden en dus toegelaten waren tot Nederland, ertoe leiden dat zij recht hebben op alle beschikbare voorzieningen.

De Svb

3.2. De Svb heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellant op grond van de door de IND verstrekte verblijfscodes geen rechtmatig verblijf had dat leidt tot verzekering voor de AKW vanaf het tweede kwartaal van 2015 tot het tweede kwartaal van 2017.

3.3. Zoals schriftelijk aan partijen was meegedeeld, is ter zitting met partijen de verblijfsrechtelijke positie van appellant ten tijde in geding besproken en wat de consequentie hiervan is voor het recht op kinderbijslag met inachtneming van de rechtspraak van de Raad, met name de uitspraak van 29 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4903.

Het oordeel van de Raad

4. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of appellant voor zijn kinderen recht heeft op kinderbijslag over het tweede kwartaal 2015 tot en met het tweede kwartaal 2017.

Beëindiging van de kinderbijslag per 1 april 2015

4.1. In de eerste plaats is aan de orde het verzoek om terug te komen van het besluit van

29 april 2015, waarbij de kinderbijslag met ingang van het tweede kwartaal van 2015 is beëindigd. De Svb heeft dit verzoek afgewezen na een inhoudelijke beoordeling. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500. Gelet hierop zal worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het oorspronkelijke besluit tot beëindiging van de kinderbijslag met ingang van het tweede kwartaal van 2015.

4.2.1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank het bestreden besluit 1, waarbij het recht op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2015 is beëindigd, terecht in stand heeft gelaten. In de eerste plaats is hierbij van belang of appellant vanaf 1 april 2015 op grond van het nationale recht verzekerd was voor de AKW. Voor de van toepassing zijnde bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.

4.2.2. Vooropgesteld wordt dat de Raad gelet op de omvang van het geding geen grondslag ziet voor het standpunt van appellant ter zitting dat de vragen die de Raad heeft gesteld naar aanleiding van zijn rechtspraak, met name ECLI:NL:CRVB:2015:4903, buiten beschouwing zouden moeten worden laten.

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat op de peildatum van het tweede kwartaal van 2015 geen bezwaar meer aanhangig was tegen het besluit van 11 december 2014, waarbij zijn verblijfsvergunning regulier onder de beperking “verblijf als kennismigrant” per 17 augustus 2014 is beëindigd. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of appellant vanaf het tweede kwartaal 2015 op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) nog verzekerd was op grond van een tijdige aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “familieleven op grond van artikel 8 EVRM”.

4.4.1. De Raad stelt vast dat uit het in hoger beroep overgelegde besluit van de staatssecretaris van 17 juni 2015 blijkt dat appellant op 24 november 2014 een “Kennisgeving aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd” heeft gedaan. Deze kennisgeving moet op grond van de onder 3.1 genoemde rechtspraak van de ABRvS worden aangemerkt als een aanvraag. Dit betekent dat als datum van de aanvraag voor de verblijfsvergunning onder de beperking “familieleven op grond van artikel 8 EVRM” heeft te gelden 24 november 2014 in plaats van 17 februari 2015. Deze aanvraag is dus gedaan voordat het besluit van 11 december 2014 tot beëindiging van de toelating tot Nederland was genomen.

4.4.2. Toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van KB 746 leidt echter niet tot verzekering voor de AKW. Met de kennisgeving van 24 november 2014 heeft appellant weliswaar een tijdige aanvraag gedaan, maar deze aanvraag is geen aanvraag om “voortgezette toelating” als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van KB 746. De Raad verwijst hiervoor met name naar zijn uitspraak van 29 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4903. In deze uitspraak die is gedaan in het kader van vergelijkbare regelgeving voor het recht op bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, nu Participatiewet, is het volgende overwogen:

“In de memorie van toelichting bij de Koppelingswet is het begrip “voortgezette toelating” als volgt omschreven (Kamerstukken II 1994/1995, 24 233, nr. 3, p. 27): “Voortgezette toelating wil in dit verband zeggen dat de aanvragers dezelfde grond aanvoeren die reeds eerder de Minister van Justitie bewoog tot de instemming met het bestendig verblijf van de vreemdeling hier te lande. In deze betekenis is steeds in het voorliggend wetsvoorstel de term «voortgezette toelating» gebezigd.” In de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 komt het begrip “voortgezette toelating” niet meer voor.”

4.4.3. Evenals in die uitspraak van 29 december 2015 moet ook hier de conclusie zijn dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een aanvraag om voortgezette toelating als bedoeld in artikel 10 van KB 746 het in 4.4.2 geciteerde criterium bepalend is. Anders dan appellant ziet de Raad geen reden dat dit criterium voor de toepassing van de AKW en KB 746 anders zou moeten zijn.

4.4.4. Door partijen wordt niet betwist dat de kennisgeving/aanvraag van 24 november 2014 om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “familieleven op grond van artikel 8 EVRM” niet dezelfde grond is die de staatssecretaris eerder bewoog tot de instemming met het bestendig verblijf van appellant als kennismigrant. Met de aanvraag van 24 november 2014 is dan ook geen aanvraag gedaan om “voortgezette toelating” als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van KB 746, maar een nieuwe aanvraag op een andere grond. Appellant was daarom in ieder geval vanaf het tweede kwartaal van 2015 geen verzekerde meer bij of krachtens de AKW. Op grond van het nationale recht heeft de Svb het recht op kinderbijslag daarom terecht met ingang van dat kwartaal beëindigd.

Toekenning kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal 2017

4.5.1. Tussen partijen is verder in geschil of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2, waarbij kinderbijslag in toegekend vanaf het tweede kwartaal van 2017, in stand heeft gelaten. Hierbij is in de eerste plaats van belang of appellant op grond van het nationale recht pas met ingang van dat kwartaal als verzekerde voor de AKW moet worden aangemerkt.

4.5.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb terecht weer kinderbijslag heeft toegekend met ingang van het tweede kwartaal van 2017. De verblijfsvergunning regulier onder de beperking “arbeid als zelfstandige” is door de staatssecretaris toegekend bij besluit van 18 april 2017 met ingang van 23 maart 2017 en deze ingangsdatum staat in rechte vast. Pas vanaf die datum was appellant niet meer uitgesloten van de verzekering op grond van artikel 6, tweede lid, van de AKW. Als appellant zich niet kon vinden in de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning dan had hij die in de vreemdelingrechtelijke kolom moeten aanvechten. In het geval van appellant, waarbij geen sprake is van een rechtstreeks uit het Unierecht te ontlenen verblijfsrecht, is er geen ruimte voor de Svb de kinderbijslag op grond van de AKW met ingang van een eerdere datum toe te kennen dan uit de vreemdelingrechtelijke besluitvorming volgt.

Beroep op verdragsbepalingen

4.6.1. Vervolgens is de vraag aan de orde of, zoals door appellant is bepleit, uit het internationale recht moet worden afgeleid dat hij niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW, dan wel dat op grond van de verleende verblijfsvergunningen aan zijn kinderen over de periode tussen het tweede kwartaal van 2015 en het tweede kwartaal van 2017 aanspraak op kinderbijslag moet bestaan.

4.6.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan het beroep op de discriminatiebepalingen in het EVRM en IVBPR niet slagen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad en de Raad, bijvoorbeeld, ECLI:NL:HR:2012:BW7740 en ECLI:NL:CRVB:2013:994, is het door het koppelingsbeginsel in artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus in beginsel redelijk en objectief gerechtvaardigd. Van zeer bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden het koppelingsbeginsel buiten toepassing te laten, is in de situatie van appellant geen sprake.

4.6.3. Ook het beroep op het IVRK slaagt niet. Evenals de rechtbank, verwijst de Raad naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad en de Raad waarin is overwogen dat, hoewel het kind ook een eigen belang heeft bij de kinderbijslag, het eigen belang van het kind niet kan resulteren in een aanspraak van de ouders op kinderbijslag (zie de uitspraak van de Raad van 4 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:774 en het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7740). Voor een zelfstandige aanspraak van kinderen op kinderbijslag bestaat geen wettelijke grondslag. De artikelen 2, 3, 26 en 27 van het IVRK brengen niet mee dat aan ouders die niet voldoen aan de voorwaarden voor kinderbijslag volgens de nationale wetgeving de aanspraak op kinderbijslag niet zou mogen worden onthouden (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7740).

4.6.4. Wel kan uit het IVRK worden afgeleid dat de staten het respect voor de ontwikkeling van het kind moeten waarborgen en dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het IVRK echter geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven (vergelijk de uitspraak van de Raad van 7 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4021 en van 12 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:662).

4.6.5. Niet kan worden gezegd dat de Svb zich bij de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen. Hierbij acht de Raad van belang dat kinderbijslag weliswaar een belangrijke bron van inkomsten is om ouders in de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen te ondersteunen, maar niet het karakter draagt van een laatste financieel vangnet zoals een uitkering ingevolge de Participatiewet. In geval de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd, dient een beroep te worden gedaan op de in het Nederlandse stelsel beschikbare noodvoorzieningen. Mede gegeven het feit dat appellant gedurende de gehele periode gezinsbijstand heeft ontvangen, is niet gebleken dat de belangen van de kinderen door de weigering van kinderbijslag in de periode tussen het tweede kwartaal van 2015 en het tweede kwartaal van 2017 in het gedrang zijn gekomen.

4.6.6. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat bovenstaande rechtspraak - met name het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012 - niet opgaat, omdat het in die rechtspraak ging om kinderen die niet rechtmatig in Nederland verbleven en zijn kinderen wel waren toegelaten tot Nederland en dus een vergelijkbare status hebben met Nederlandse kinderen. Ook voor Nederlandse kinderen geldt immers dat zij geen zelfstandige aanspraak hebben op kinderbijslag als hun ouders niet verzekerd zijn op grond van de AKW. Ook in het arrest van het HvJ inzake Chavez-Vilchez e.a. ging het om Nederlandse kinderen met een ouder die geen rechthebbende op kinderbijslag was. Slechts door verkrijging van een afgeleid verblijfsrecht van het kind, kon de ouder als verzekerde voor de AKW worden aangemerkt en kon er recht op kinderbijslag voor die ouder bestaan. Het beroep op het arrest Chavez-Vilchez e.a. leidt dan ook niet tot een ander oordeel.

4.6.7. Evenmin leidt het beroep dat appellant heeft gedaan op het in 3.1 genoemde arrest van het EHRM inzake Jeunesse tegen Nederland tot een ander oordeel. Niet wordt ingezien dat het onder 4.6.3 en 4.6.4 genoemde toetsingskader niet in overeenstemming is met het arrest, waarin het ging om verblijfsrechtelijke geschil en is overwogen dat aan de belangen van kinderen een hoge prioriteit toekomt.

4.6.8. Appellant heeft zich ook beroepen op de Inzichten van het VN-Mensenrechtencomité van 26 maart 2019, waarin het comité heeft geoordeeld dat Nederland, door de weigering van kindgebonden budget aan betrokkene, artikel 24 van het IVBPR had geschonden. Naar het oordeel van de Raad kan deze gegronde klacht door het VN-Mensenrechtencomité niet leiden tot een aanspraak op kinderbijslag in het geval van appellant, alleen al niet omdat appellant

- anders dan die betrokkene - financiële ondersteuning op bestaansminimum niveau ontving (vergelijk de view (Inzichten) van het VN-Mensenrechtencomité van 26 maart 2019, inzake Hashemi en Hashemi tegen Nederland, met nummer CCPR/C/125/D/2489/2014).

Conclusie

4.7.1. Dit betekent dat de rechtbank terecht het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten. De Svb heeft terecht de kinderbijslag met ingang van het tweede kwartaal van 2015 beëindigd en weer toegekend met ingang van het tweede kwartaal van 2017.

4.7.2. Uit 4.1 tot en met 4.6.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M. Wolfrat en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020 .

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

De griffier is verhinderd te ondertekenen

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage

Algemene Kinderbijslagwet

Artikel 6, tweede tot en met vierde lid

2. Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring van verzekerden.

4. Bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, kan worden bepaald dat bij een niet rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, verzekerd zijn:

a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;

b. vreemdeling die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8 onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.

Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999

Artikel 10

1. Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de in Nederland wonende vreemdeling die na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000:

a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating; of

b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, of, buiten die termijn, ingeval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.

2. De verzekering op grond van het eerste lid eindigt zodra:

a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist; of

b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting op grond van de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.