Home

Centrale Raad van Beroep, 17-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2203, 17/6004 WW

Centrale Raad van Beroep, 17-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2203, 17/6004 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 september 2020
Datum publicatie
18 september 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2203
Formele relaties
Zaaknummer
17/6004 WW

Inhoudsindicatie

Vuistregels Uwv. Herzien boetebesluit. Met het Uwv wordt geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval de schending van de inlichtingenverplichting verminderd verwijtbaar is. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het niet verder verlagen van de boete dan bij het nader besluit is gedaan niet evident onredelijk is. Dit betekent dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond dient te worden verklaard. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant.

Uitspraak

17/6004 en 19/3283 WW

Datum uitspraak: 17 september 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2017, 16/6427 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, een aanvullend hogerberoepschrift ingediend.

De Raad heeft het Uwv gevraagd of de in de uitspraken van 7 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:659, ECLI:NL:CRVB:2019:660 en ECLI:NL:CRVB:2019:661, geformuleerde vuistregels aanleiding zijn om het in rechte vaststaande boetebesluit te herzien.

Op 4 juli 2019 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (nader besluit, procedurenummer 19/3283). Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven.

Het Uwv en appellant hebben gereageerd op een vraagstelling van de Raad over de mate van verwijtbaarheid.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken van een viertal andere appellanten (respectievelijk 16/2019 en 19/3748, 16/7538 en 19/3723, 17/6075 en 18/529 en 19/4833) plaatsgevonden op 9 juli 2020. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken van elke appellant wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is met ingang van 1 november 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering

op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 1 februari 2014 is de WW‑uitkering van appellant beëindigd.

1.2.

Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 3 juni 2013 tot en met 2 februari 2014 ingetrokken en € 24.006,14 (bruto) van appellant teruggevorderd, omdat hij niet heeft doorgegeven dat hij in die periode heeft gewerkt bij [naam BV] Bij een afzonderlijk besluit van 22 juli 2014 (boetebesluit) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 24.006,14 (100% van het benadelingsbedrag), omdat appellant had kunnen weten dat hij zijn gewerkte uren aan het Uwv had moeten doorgeven. Het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit van 22 juli 2014 is bij beslissing op bezwaar van 13 november 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend.

1.3.

Bij besluit van 7 april 2016 heeft het Uwv een op 13 november 2015 ontvangen (mondeling) verzoek van appellant tot herziening van het boetebesluit van 22 juli 2014 afgewezen. Bij besluit van 18 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het

bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen nieuw gebleken feiten en/of veranderende omstandigheden naar voren gebracht. De door appellant naar voren gebrachte omstandigheden zijn in de procedure tegen het boetebesluit van 22 juli 2014 al betrokken en door het Uwv van onvoldoende gewicht geacht om de te late indiening van het bezwaar verschoonbaar te achten. De rechtbank is niet gebleken dat appellant nu andere persoonlijke omstandigheden naar voren heeft gebracht dan die hij destijds in de procedure tegen het boetebesluit naar voren heeft gebracht dan wel kon brengen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat recente jurisprudentie niet kan worden beschouwd als een nieuw feit en/of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft appellant voorts niet gevolgd in zijn betoog dat afwijzing van het verzoek het boetebesluit te herzien evident onredelijk is.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn

persoonlijke omstandigheden niet heeft erkend als nieuwe feiten en omstandigheden. Zijn herzieningsverzoek dient op basis van deze omstandigheden en in lijn met de boete-uitspraak van de Raad van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, te worden herzien.

3.2.

Bij het nader besluit heeft het Uwv het boetebesluit herzien in die zin dat de boete wordt verlaagd en wordt vastgesteld op € 7.800,-. Aan dit besluit heeft het Uwv, onder verwijzing naar de vuistregels die de Raad voor de beoordeling van verzoeken om herziening van boetebesluiten in zijn uitspraken van 7 maart 2019 (vuistregeluitspraken) heeft geformuleerd, het volgende ten grondslag gelegd. In de situatie van appellant is sprake van normale verwijtbaarheid, zodat de boete 50% van het benadelingsbedrag van € 24.006,14 had moeten bedragen, dus € 12.003,07. Op 13 november 2015, de datum van het herzieningsverzoek, had appellant minder dan dat bedrag afgelost. Daarom wordt de boete herzien en vastgesteld op € 7.800,-, het bij aanvang van de overtreding geldende strafmaximum, aangezien 50% van het benadelingsbedrag meer is dan dit strafmaximum.

3.3.

Appellant heeft tegen het nader besluit aangevoerd dat in zijn geval sprake is van verminderde verwijtbaarheid en de Raad in de vuistregeluitspraken voor de bovengrens van de boete ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de derde categorie van het toepasselijke strafmaximum van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Verder heeft appellant aangevoerd dat uit de vuistregeluitspraken voortvloeit dat een snelle betaler slechter af is dan degene die de boete nog niet (volledig) heeft afgelost. Appellant acht dit onredelijk.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het nader besluit van 4 juli 2019 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.

Aangevallen uitspraak

4.2.

Het Uwv heeft in hoger beroep, gelet op het nader besluit, zijn weigering om het boetebesluit met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb te herzien, niet langer gehandhaafd. Reeds hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit van 18 augustus 2016 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.

Nader besluit

4.3.

In geschil is of het niet verder herzien van de boete dan bij het nader besluit van 4 juli 2019 is gedaan, evident onredelijk is.

4.4.

Zoals gemotiveerd in rechtsoverweging 2.5.6 van de vuistregeluitspraken geeft het belang van de rechtszekerheid in combinatie met een praktische uitvoering aanleiding om bij deze beoordeling voorbij te gaan aan eventuele onjuistheden met betrekking tot het benadelingsbedrag en dient het boetebedrag dat destijds in rechte onaantastbaar is geworden tot uitgangspunt te worden genomen.

4.5.

Het Uwv is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. In zijn brief van 12 februari 2020 heeft het Uwv gereageerd op de stelling van appellant dat in zijn geval sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Met het Uwv wordt geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval de schending van de inlichtingenverplichting verminderd verwijtbaar is.

4.6.1.

In de vuistregeluitspraken is de volgende vuistregel geformuleerd voor de beoordeling van een op grond van het Boetebesluit 2013 genomen boetebesluit in een situatie waarin de invordering van de boete nog gaande was op het moment dat het herzieningsverzoek werd gedaan en ten tijde van het herzieningsverzoek minder op de boete was afgelost dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest bij normale verwijtbaarheid: “dan is verlaging van het boetebedrag (…) tot 50% (…) van het boetebedrag aangewezen. (…) Als (bij) deze uitkomst het boetebedrag hoger is dan het bedrag dat de strafrechter bij aanvang van de overtreding op grond van artikel 23, vierde lid, Sr maximaal had kunnen opleggen, dan is verlaging van het boetebedrag tot dat maximumbedrag aangewezen.”

4.6.2.

Ter zitting is door appellant aangevoerd dat een snelle betaler zo slechter af is dan degene die de boete nog niet (volledig) heeft afgelost en dat dit onredelijk is. Er is echter geen reden om thans anders te oordelen over het meewegen van het belang van de rechtszekerheid voor het bestuursorgaan op dit punt. Verwezen wordt naar wat in rechtsoverweging 2.5.4 van de vuistregeluitspraken is overwogen over de achtergrond van de keuze aan te knopen bij het tijdstip waarop het verzoek om herziening van het boetebesluit is gedaan en in aanmerking te nemen wat op dat moment al is (af)betaald van de boete.

4.7.

Vaststaat dat appellant ten tijde van het herzieningsverzoek minder op de boete had afgelost dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest als 50% van het boetebedrag bij normale verwijtbaarheid in aanmerking was genomen, zijnde € 12.003,07. Voorts staat vast dat dit bedrag hoger is dan het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, Sr, dat bij aanvang van de overtreding op 3 juni 2013 € 7.800,- bedroeg. Gelet hierop heeft het Uwv bij het nader besluit de boete terecht verlaagd tot € 7.800,-.Voor verlaging tot het maximumbedrag van overtredingen van de eerste categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, Sr bestaat geen grond. Een dergelijke overtreding is hier niet aan de orde.

4.8.

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het niet verder verlagen van de boete dan bij het nader besluit is gedaan niet evident onredelijk is. Dit betekent dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond dient te worden verklaard.

5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en op € 1.575,- in hoger beroep (1 punt voor het aanvullende hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het nader besluit, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor de zitting), in totaal € 2.625,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2019 ongegrond;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.625,-;

- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en

G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2020.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) B.V.K. de Louw