Rechtbank Rotterdam, 20-07-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:5653, ROT 16/6427
Rechtbank Rotterdam, 20-07-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:5653, ROT 16/6427
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 20 juli 2017
- Datum publicatie
- 2 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2017:5653
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2020:2203, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- ROT 16/6427
Inhoudsindicatie
4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Zie ook rechtsoverweging 4.4
Uitspraak
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/6427
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. I. Amghar.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om herziening van het besluit van 22 juli 2014, waarbij aan eiser een boete van € 24.006,14 is opgelegd, afgewezen.
Bij besluit van 18 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 22 juli 2014 een boete van € 24.006,14 opgelegd.
Op 12 november 2015 heeft eiser telefonisch contact met verweerder gehad over een op 19 oktober 2015 ingediend bezwaarschrift. Eiser heeft in dit gesprek meegedeeld dat hij al in een eerdere, niet aangetekend verstuurde, brief bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 22 juli 2014. Verweerder heeft geen eerder bezwaarschrift van eiser ontvangen. Het bezwaar van 19 oktober 2015 dient volgens eiser dan ook (mede) gericht te zijn tegen het besluit van 22 juli 2014. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 13 november 2015 het bezwaar van eiser voor zover dit gericht is tegen het besluit van 22 juli 2014 niet-ontvankelijk verklaard, nu de termijn voor het indienen van het bezwaarschriftschrift was overschreden. Er zijn verweerder geen bijzondere/verschoonbare omstandigheden gebleken waardoor eiser niet in de gelegenheid was om tijdig bezwaar in te dienen.
Uit de telefoonnotitie van 12 november 2015 blijkt dat het tevens in behandeling is genomen als verzoek om herziening en (op 13 november 2015) is doorgezonden naar de divisie Klant en Service. Gelet op in het dossier aanwezige mailverkeer van verweerder is het verzoek van eiser op 6 april 2016 door een medewerker opgepakt. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft bij de herbeoordeling het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder heeft in de herbeoordeling betrokken dat op 24 november 2014 de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) een richtinggevende uitspraak heeft gedaan ten aanzien van de hoogte van boetes. Naar aanleiding van deze uitspraak is het boetebeleid van verweerder aangepast. Het aangepaste boetebeleid is van toepassing op alle op 24 november 2014 lopende en toekomstige boetezaken. Naar aanleiding van genoemde uitspraak zijn alle door verweerder opgelegde boetes met een datum van 15 oktober 2014 of later spontaan herzien. Minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft besloten om geen opdracht te geven om de rechtens onaantastbare beslissingen te gaan herzien (zie: brief minister Asscher van 30 april 2015 aan de Tweede Kamer, betreffende aanpassing Fraudewet, aanbevelingen Nationale Ombudsman, referentie 2015,0000078610). Besloten is om boetes die vóór 24 november 2014 zijn opgelegd en waar toen nog een rechtsmiddel tegen open stond door de uitvoeringsorganisaties te laten herzien op basis van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Verweerder heeft geconcludeerd dat de inhoud van jurisprudentie die na het nemen van een besluit van verweerder tot stand is gekomen op zichzelf geen grond vormt om terug te komen op een rechtens onaantastbaar besluit. De door eiser aangevoerde gronden dat eiser gebukt ging onder zware persoonlijke omstandigheden kunnen evenmin aangemerkt worden als nieuwe feiten of omstandigheden waardoor het besluit van 22 juli 2014 dient te worden herzien. Het gegeven dat eiser meer malen telefonisch contact heeft gehad met verweerder maakt niet dat het niet op de weg van eiser lag om tijdig een schriftelijk bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2014 in te dienen.
Eiser stelt in beroep dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser die zich na het nemen van de beslissing van 22 juli 2014 hebben voorgedaan. Verder stelt eiser dat hem een gang van zaken is gepresenteerd die hem aanvankelijk het gevoel gaf dat zijn persoonlijke omstandigheden meegewogen zouden worden bij het nogmaals bezien van de boetebeslissing van 22 juli 2014. Ter zitting heeft eiser gewezen op een brief van 2 juni 2015 van verweerder naar aanleiding van een door eiser ingediende klacht. Uit deze brief blijkt volgens eiser onder meer dat hij een bepaald telefoonnummer meermalen heeft gebeld en dat dit nummer ook in het besluit van 22 juli 2014 staat vermeld. De desbetreffende medewerker bleek niet meer werkzaam te zijn op de afdeling Handhaving en het telefoonnummer was niet toegewezen aan een andere medewerker. Ook was verzuimd het nummer te blokkeren en de mogelijkheid een boodschap in te spreken uit te schakelen. Daardoor, aldus eiser, heeft buiten zijn schuld om, geen contact tot stand kunnen komen tussen eiser en verweerder. Gelet hierop, in samenhang met de persoonlijke omstandigheden van eiser destijds, is het volgens eiser niet redelijk om de opgelegde boete te handhaven.
Verweerder blijft in beroep bij het standpunt dat verweerder heeft ingenomen in het bestreden besluit. Verweerder heeft benadrukt dat er geen toezeggingen door verweerder zijn gedaan waarin de indruk is gewekt dat het besluit van 22 juli 2014 over de boete zou worden herzien.
3. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in een uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Dit in lijn met de uitspraak van 23 november 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2016:3131).
In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
De rechtbank stelt voorop dat het besluit van 22 juli 2014 in rechte vaststaat. Het door eiser hiertegen op 12 november 2013 mondeling gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 november 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen geen verdere rechtsmiddelen meer aangewend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden naar voren gebracht. De door eiser naar voren gebrachte omstandigheden zijn in de procedure tegen het besluit van 22 juli 2014 al betrokken en door verweerder van onvoldoende gewicht geacht om de te late indiening van het bezwaar verschoonbaar te achten. De rechtbank is niet gebleken dat eiser nu andere persoonlijke omstandigheden naar voren heeft gebracht dan die hij destijds in de procedure tegen het besluit van 22 juli 2014 naar voren heeft gebracht dan wel kon brengen.
Verder kan recente jurisprudentie niet worden beschouwd als een nieuw feit en/of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Toen de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2014 uitspraak deed was de reguliere bezwaartermijn van het besluit van 22 juli 2014 van zes weken al ongebruikt verstreken. Dat eiser ruim een jaar na 22 juli 2014 alsnog bezwaar heeft gemaakt, maakt niet dat de situatie van eiser gelijk kan worden gesteld met die van degenen die op 24 november 2014 tijdig bezwaar of beroep hadden gemaakt of beroep hadden ingesteld – of dat nog konden doen - tegen een besluit tot oplegging van een boete. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden.
Voor zover eiser met zijn beroepsgronden en het betoog ter zitting heeft bedoeld dat het besluit op de het verzoek om herziening evident onredelijk is volgt de rechtbank eiser hier niet in. Eiser heeft voldoende gelegenheid gehad om tegen het besluit van 22 juli 2014 inzake de boete op te komen en heeft dit niet tijdig gedaan. Voor zover eiser in dit kader heeft gewezen op de brief van 2 juni 2015 van verweerder is hierin al toegelicht waarom niet kan worden teruggekomen op het besluit van 22 juli 2014. Deze redenering is in lijn met de overwegingen in het bestreden besluit. In dit kader verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 4.3. In de gegrondverklaring in de brief van 2 juni 2015 van verweerder van de klacht tegen het niet blokkeren of overzetten naar een collega van een in het besluit van 22 juli 2014genoemd telefoonnummer ziet de rechtbank evenmin aanleiding om het besluit op het verzoek evident onredelijk te achten. Ongeacht de uitkomst van de hierover ingediende klacht, had eiser dit al in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 22 juli 2014 kunnen inbrengen. In dit verband is de rechtbank, met verweerder, van oordeel dat het niet kunnen bereiken van verweerder op het telefoonnummer zoals genoemd in het besluit van 22 juli 2014 en het niet terugbellen door verweerder na het inspreken van een boodschap niet wegneemt dat eiser ervoor moest zorgen dat hij tijdig, en schriftelijk, bezwaar had moeten maken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder tot een afwijzing van het verzoek van eiser heeft kunnen komen.
5. Het beroep van eiser dient ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.C. Prins, rechter, in aanwezigheid van mr. H. van der Waal-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: