Centrale Raad van Beroep, 24-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2269, 19/2946 AW
Centrale Raad van Beroep, 24-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2269, 19/2946 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 september 2020
- Datum publicatie
- 29 september 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2269
- Zaaknummer
- 19/2946 AW
Inhoudsindicatie
1) Ten onrechte strafontslag wegens plichtsverzuim. In de kern komt het erop neer dat de minister en betrokkene verschillen van mening over de benamingen van de door betrokkene beklede functies. Ook verschillen zij van mening over de (omvang van de) werkzaamheden van betrokkene tijdens zijn detacheringsperioden. Hoewel aan de minister kan worden toegegeven dat de door betrokkene in zijn curriculum vitae gebruikte functiebenamingen mogelijk niet allemaal volledig correct zijn en mogelijk niet alle door betrokkene genoemde werkzaamheden volledig zelfstandig door hem zijn uitgevoerd, leidt dit in de hier weergegeven omstandigheden niet tot plichtsverzuim.
2) Verzoek om functieonderhoud is terecht afgewezen.
3) Herstelbetaling na herleving van de aanstelling met terugwerkende kracht.
4) Ten onrechte geweigerd betrokkene te benoemen in een functie met salarisschaal 13.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 24 september 2020
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2019, 18/4668 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.W.H. Buiting, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Met de salarisspecificatie van augustus 2019 en bij besluit van 30 september 2019 heeft de minister nadere besluiten genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Namens betrokkene heeft mr. Buiting tegen de nadere besluiten beroep ingesteld. De minister heeft hierop een schriftelijke reactie gegeven.
De minister heeft op 3 augustus 2020 en 5 augustus 2020 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2020. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Sanders, J. Oosterlaken en P.B.G. van Oeffelt. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Buiting.
OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
Betrokkene is per 1 november 1994 in dienst getreden bij het (toenmalige) ministerie van Justitie in de functie van [functie 1] bij de [Dienst 1] [plaatsnaam] ( [Dienst 1] [plaatsnaam] ), onderdeel van de [Dienst 2] ( [Dienst 2] ). Per 14 augustus 2006 is betrokkene in de functie van [functie 2] aangesteld met salarisschaal 7 en per 1 maart 2007 is hij bevorderd naar salarisschaal 8. Van 1 augustus 2010 tot 1 juli 2011 is betrokkene op tijdelijke basis aangesteld als [functie 3] (schaal 11) bij de [onderdelen] , waarbij hij is bevorderd naar salarisschaal 11. Van 1 juli 2011 tot 1 oktober 2014 heeft betrokkene op basis van detachering werkzaamheden verricht bij de [Dienst 3] ( [Dienst 3] ), waarvoor hij werd beloond op het niveau van salarisschaal 13. Het doel van de detachering voor betrokkene was om werk- en leerervaring op te doen in een beleidsfunctie met het oog op mobiliteit. Op 13 december 2011 zijn tussen betrokkene en de minister aanvullende afspraken gemaakt en vastgelegd in een memo. In dit memo is onder meer vermeld dat betrokkene bij een eventuele terugkeer naar de [Dienst 1] [plaatsnaam] salarisschaal 11 zal behouden. In de periode vanaf 1 juli 2013 is betrokkene als [functie 4] ingezet en aansluitend vanaf 1 juli 2014 tot 1 oktober 2014 heeft betrokkene een vervolgproject uitgevoerd voor de [Dienst 3] . Vanaf 1 oktober 2014 heeft betrokkene op basis van detachering werkzaamheden verricht bij het Korps Nationale Politie (de politie), waarbij hij werd beloond op het niveau van salarisschaal 14. Deze detachering, die oorspronkelijk was gepland tot 1 september 2017, is voortijdig, per 5 november 2015, beëindigd.
Tijdens de detachering van betrokkene heeft de minister bij besluit van 26 september 2011 betrokkene, in het kader van de reorganisatie vestigingsmodel GW binnen de vestiging [Dienst 1] [plaatsnaam] , met ingang van 1 oktober 2011 definitief geplaatst in de functie van [functie 2] , dienstonderdeel [A] , salarisschaal 8.
Na het voornemen hiertoe kenbaar te hebben gemaakt heeft de minister, bij besluit van 31 oktober 2012 de – formele – functie van betrokkene, [functie 2] salarisschaal 8, in het kader van de invoering van het Functiegebouw Rijk, met ingang van 1 november 2012 ingedeeld in het Functiegebouw Rijk, functietypering [B] , salarisschaal 8, functiefamilie Lijnmanagement, Functiegroep [B] , Werkveld [A] .
Bij brief van 25 november 2015 heeft de minister aan betrokkene meegedeeld dat hij, nu zijn detachering tot een einde is gekomen, wederom wordt geplaatst in zijn voormalige functie [functie 2] , maar dat hem door zijn direct leidinggevende andere werkzaamheden zullen worden opgedragen. Overeenkomstig het memo van 13 december 2011 zou betrokkene salarisschaal 11 behouden. Daarbij is aan betrokkene meegedeeld dat er binnen de [Dienst 1] [plaatsnaam] geen functie voor hem beschikbaar is. Betrokkene heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft op 13 januari 2016 een gesprek plaatsgevonden tussen de Vestigingsdirecteur, Hoofd [A] , een HR-adviseur, betrokkene en zijn echtgenote. In dit gesprek is de inhoud van de brief van 25 november 2015 toegelicht en zijn afspraken gemaakt. Betrokkene heeft ook tegen het gespreksverslag van 13 januari 2016 bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2016 heeft de minister de bezwaren, conform het advies van de bezwarencommissie, niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 15 februari 2016 heeft betrokkene zich, in verband met een botbreuk en hierop volgende complicaties, ziek gemeld.
Bij e-mail van 25 mei 2016 en herhaald bij e-mail van 25 augustus 2016, heeft betrokkene de minister verzocht om functieonderhoud en om hem aan te stellen in de functie van [B] of [functie 4] , salarisschaal 13.
Bij besluit van 7 november 2016 (primair besluit 1) heeft de minister, mede onder verwijzing naar het in rechtsoverweging 1.4 genoemde besluit indeling Functiegebouw Rijk van 31 oktober 2012, de in 1.7 vermelde verzoeken van betrokkene afgewezen. De minister heeft daarnaast een overzicht van de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden meegezonden en betrokkene opgeroepen om zijn werk te hervatten op 14 november 2016. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij hij onder meer heeft aangevoerd het besluit van 31 oktober 2012 niet eerder te hebben ontvangen.
Nadat de minister zijn voornemen hiertoe kenbaar had gemaakt en betrokkene zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de minister bij besluit van 12 december 2017 (primair besluit 2) betrokkene met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, zoals bedoeld in artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De minister heeft de volgende gedragingen als plichtsverzuim aangemerkt en aan de disciplinaire straf ten grondslag gelegd:
“- betrokkene heeft in strijd met de waarheid bij de projectleider [Project] van (thans) het Ministerie van Justitie en Veiligheid, aangegeven dat de Vestigingsdirecteur [Dienst 1] [plaatsnaam] geen medewerking zou verlenen aan eventuele detacheringen;
- betrokkene heeft in strijd met de waarheid in een curriculum vitae vermeld dat hij [naam functie 1] is geweest bij de Nationale Politie in de periode van juni 2015 tot november 2015 en heeft de door hem vermelde taken bij deze functie bovendien nooit zelfstandig uitgevoerd;
- betrokkene heeft in strijd met de waarheid in een curriculum vitae vermeld dat hij [naam functie 2] is geweest in de periode van 2009 tot 2011 en heeft de door hem vermelde taken bij deze functie bovendien nooit uitgevoerd;
- betrokkene heeft in strijd met de waarheid in een curriculum vitae vermeld dat hij [naam functie 3] [Dienst 1] [plaatsnaam] is geweest in de periode van 2008 tot 2009;
- betrokkene heeft in strijd met de waarheid in een curriculum vitae vermeld dat hij werkzaam is geweest als docent bij het Opleidingsinstituut [Dienst 2] ;
- betrokkene heeft in strijd met de waarheid in een curriculum vitae vermeld dat hij in de periode van 2005 tot 2010 [naam functie 5] is geweest.”
De minister stelt zich op het standpunt dat deze gedragingen in strijd zijn met de gedragscode [Dienst 2] en dat betrokkene hiermee het aanzien van Justitie in het algemeen en van de [Dienst 1] [plaatsnaam] in het bijzonder heeft geschaad, waardoor het in hem door de dienst noodzakelijk te stellen vertrouwen onherstelbaar is beschaamd. Dit levert zeer ernstig plichtsverzuim op. Dit plichtsverzuim is toerekenbaar. Als ambtenaar bij het ministerie van Veiligheid en Justitie, meer in het bijzonder nog als medewerker bij de [Dienst 1] [plaatsnaam] , bekleedt betrokkene in hoge mate een voorbeeldfunctie en worden aan hem hoge eisen gesteld ten aanzien van integriteit. De minister acht de straf van ontslag niet onevenredig. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Met de salarisspecificatie van januari 2018 (salarisspecificatie 1) heeft de minister betrokkene een eindafrekening toegezonden. Betrokkene heeft ook tegen salarisspecificatie 1 bezwaar gemaakt.
2. Bij besluit van 11 juli 2018 (bestreden besluit) heeft de minister, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 en salarisspecificatie 1 ongegrond verklaard. Voorts heeft de minister een dwangsom ten bedrage van € 260,- toegekend vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen primair besluit 1. Het verzoek om betaling van een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen primair besluit 2 en salarisspecificatie 1 heeft de minister afgewezen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, met bepalingen over het griffierecht en de (proces)kosten, gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met uitzondering van de daarbij toegekende dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen primair besluit 1. Voorts heeft de rechtbank de minister opgedragen binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen primair besluit 1 en salarisspecificatie 1, met inachtneming van deze uitspraak. Verder heeft de rechtbank het bezwaar tegen primair besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft de hoogte van de door de minister aan betrokkene te betalen dwangsommen wegens niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen het primaire besluit 2 en de salarisspecificatie 1 vastgesteld op – in totaal – € 480,- en heeft bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister bij besluit van
30 september 2019 (nader besluit) de bezwaren van betrokkene tegen primair besluit 1 voor zover gericht tegen:
a. a) het plaatsingsbesluit van 31 oktober 2012 ontvankelijk en ongegrond verklaard;
b) de afwijzing van zijn verzoek om functieonderhoud ongegrond verklaard;
c) de afwijzing van zijn verzoek om aangesteld te worden in de functie van [B] of [functie 4] , salarisschaal 13 ongegrond verklaard;
d) de bij primair besluit 1 opgedragen werkzaamheden niet-ontvankelijk verklaard.
Tot slot heeft de minister wegens het niet tijdig beslissen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een dwangsom van € 322,- aan betrokkene toegekend.
Daarnaast heeft de minister, eveneens ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, een nabetaling aan betrokkene gedaan van het salaris met toelagen over de periode vanaf 12 december 2017 tot en met augustus 2019 overeenkomstig de salarisspecificatie van augustus 2019 (salarisspecificatie 2).
Het nader besluit en salarisspecificatie 2 worden gelet op de artikel 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
Het hoger beroep van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de door de minister aan het strafontslag ten grondslag gelegde gedragingen niet volledig zijn komen vast te staan. Daarnaast betwist de minister het oordeel van de rechtbank dat binnen de organisatie vaker gebruik werd gemaakt van functiebenamingen waarin men niet is aangesteld. De minister is van mening dat de rechtbank de verweten gedragingen ten onrechte heeft gerelativeerd en ten onrechte heeft geoordeeld dat het ontslag onevenredig is.
Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over (de wijze van totstandkoming van) het onderzoek waarop het disciplinair ontslag berust alsmede tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de verweten gedragingen voor zover deze door de rechtbank zijn aangemerkt als plichtsverzuim.
Het beroep van betrokkene tegen het nader besluit is, kort samengevat, gericht tegen de in rechtsoverweging 3.1 onder a tot en met d genoemde besluiten van de minister.
Het beroep van betrokkene tegen salarisspecificatie 2 ziet in de kern op de vaststelling van de resterende verlofuren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De minister heeft na aanvang van de tien dagen termijn als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, nog twee nadere stukken ingediend. Appellant heeft zich ter zitting ertegen verzet dat deze stukken in de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken, omdat het voor hem niet goed mogelijk is om hierop nog inhoudelijk te reageren. De Raad is niet gebleken dat de minister deze stukken niet op een eerder tijdstip had kunnen overleggen. De Raad laat deze stukken daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.
De aangevallen uitspraak
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
De minister betoogt dat betrokkene met de op zijn curriculum vitae gebruikte functiebenamingen en uitgevoerde werkzaamheden een onjuist, te rooskleurig, beeld heeft geschetst van de door hem beklede functies en uitgevoerde werkzaamheden en dat deze gedraging moet worden aangemerkt als plichtsverzuim. Dit betoog slaagt niet.
Hoewel aan de minister kan worden toegegeven dat de door betrokkene in zijn curriculum vitae gebruikte functiebenamingen mogelijk niet allemaal volledig correct zijn en mogelijk niet alle door betrokkene genoemde werkzaamheden volledig zelfstandig door hem zijn uitgevoerd, leidt dit in de hier weergegeven omstandigheden niet tot plichtsverzuim.
In de kern komt het erop neer dat de minister en betrokkene verschillen van mening over de benamingen van de door betrokkene beklede functies. Ook verschillen zij van mening over de (omvang van de) werkzaamheden van betrokkene tijdens zijn detacheringsperioden. De door de minister aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde stukken leveren naar het oordeel van de Raad geen eenduidig en overtuigend overzicht op van de formele functiebenamingen destijds, voor zover hier van belang. Uit de in het dossier aanwezige stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad komt het beeld naar voren dat ten tijde hier van belang de formele functiebenamingen binnen [Dienst 2] en meer algemeen, binnen het ministerie, niet altijd door alle medewerkers eenduidig werden gehanteerd. In dit kader wijst de Raad er nog op dat het gegeven dat betrokkene niet formeel in een bepaalde functie is aangesteld, onverlet laat dat hij de functie als werkervaring op zijn curriculum vitae kan vermelden als hij bij de functie behorende werkzaamheden heeft uitgevoerd. Een curriculum vitae is niet een officieel document wat aan vastgestelde vereisten moet voldoen. De verwijzing van de minister naar de uitspraak van de Raad van 10 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD8522, kan de minister niet baten, omdat in die zaak sprake is van een wezenlijk andere situatie. Dat betrokkene de in zijn curriculum vitae genoemde werkzaamheden (in het geheel) niet heeft verricht, is evenmin komen vast te staan. De door de minister aan de besluitvorming ten grondslag gelegde stukken bieden hiertoe, mede gelet op wat betrokkene hieromtrent gemotiveerd heeft aangevoerd, onvoldoende steun. Daar komt bij dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene het curriculum vitae heeft gebruikt, of ten tijde hier in geding voornemens was dit te gaan gebruiken, om te solliciteren naar een andere functie. Betrokkene heeft zodanig beweerdelijk (voorgenomen) gebruik van meet af aan ontkend. De verklaring van betrokkene hieromtrent wordt ondersteund door de verklaring van zijn collega aan wie hij het curriculum vitae destijds op haar verzoek heeft toegezonden, bij wijze van voorbeeld.
Nu de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene pertinente onwaarheden heeft vermeld op zijn curriculum vitae en in ogenschouw genomen de overwegingen in 4.3.2, is niet komen vast te staan dat betrokkene de hem verweten gedraging heeft begaan. Er is dus geen sprake van plichtsverzuim.
Uit 4.3.2 en 4.3.3 volgt dat het hoger beroep van de minister niet slaagt en dat het hoger beroep van betrokkene wel slaagt. De overige beroepsgronden van betrokkene behoeven daarom geen verdere bespreking.
Het nader besluit
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar voor zover gericht tegen het plaatsingsbesluit ontvankelijk en ongegrond is.
Vaststaat dat betrokkene op 1 november 2012 formeel was aangesteld in de functie van [functie 2] , salarisschaal 8, maar op basis van detachering werkzaamheden verrichtte bij de toenmalige directie Eenheid [Eenheid] van de [Dienst 3] . Zoals blijkt uit de opeenvolgende detacheringsovereenkomsten, die alle vallen binnen het gezagsbereik van de minister, was het doel van de detachering werk-/leerervaring opdoen in een beleidsfunctie met het oog op mobiliteit. In de overeenkomsten is telkens een einddatum opgenomen, zodat van meet af aan duidelijk was dat de te verrichten werkzaamheden tijdelijk waren. De werkzaamheden kunnen daarom niet worden beschouwd als structureel onderdeel van de formele functie van betrokkene. Nu de werkzaamheden tijdens de detachering tijdelijk waren, kunnen deze niet als grondslag voor het plaatsingsbesluit dienen. In zoverre slaagt het beroep van betrokkene niet.
Daarnaast heeft de minister het bezwaar voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om functieonderhoud andermaal ongegrond verklaard.
Vaststaat dat betrokkene ten tijde van het verzoek om functieonderhoud op 25 mei 2016 de functie waarop het gevraagde functieonderhoud betrekking heeft sinds jaren niet meer verrichtte. Het verzoek om functieonderhoud is dan ook terecht afgewezen. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 30 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4161. In zoverre slaagt het beroep van betrokkene niet.
Verder heeft de minister het verzoek van betrokkene om te worden aangesteld in de functie van [B] , salarisschaal 13, wederom afgewezen. De minister verwijst hierbij naar de gemaakte afspraak, zoals weergegeven in het memo van 13 december 2011, waarin staat dat betrokkene bij terugkeer naar de [Dienst 1] [plaatsnaam] salarisschaal 11 behoudt.
Vaststaat dat betrokkene vanaf 1 juli 2011 conform salarisschaal 13 werd beloond, en gedurende de periode van 1 oktober 2014 tot aan de beëindiging van zijn detachering bij de politie en terugkeer naar de [Dienst 1] [plaatsnaam] op 5 november 2015 conform salarisschaal 14 is beloond. Daarnaast staat niet ter discussie dat betrokkene gedurende een aantal jaren gefunctioneerd heeft op in ieder geval het niveau van salarisschaal 13. Gelet op alle omstandigheden is de Raad van oordeel dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren betrokkene te plaatsen in een functie met salarisschaal 13. De verwijzing naar het memo van 13 december 2011 kan geen stand houden, omdat dit memo zag op de situatie in het geval dat betrokkene binnen afzienbare tijd na 1 juli 2011 zou terugkeren naar [Dienst 1] [plaatsnaam] . Dit is niet gebeurd, omdat detacheringsovereenkomsten nadien meerdere keren zijn verlengd. Pas na ruim vier jaar is betrokkene teruggekeerd naar de [Dienst 1] [plaatsnaam] , zodat de minister in redelijkheid niet onverkort kon vasthouden aan de destijds gemaakte afspraak. Hier komt nog bij dat door de leidinggevende van betrokkene werd meegedeeld dat voor hem bij de [Dienst 1] [plaatsnaam] geen passende functie aanwezig was. Het beroep van betrokkene is in zoverre gegrond.
De minister heeft het bezwaar voor zover gericht tegen de bij primair besluit 1 opgedragen werkzaamheden niet-ontvankelijk verklaard.
Niet ter discussie staat dat betrokkene de in 4.5.7 bedoelde werkzaamheden nooit heeft uitgevoerd. Ook staat vast dat het opdragen, noch het niet uitvoeren van de werkzaamheden, heeft geleid tot enige wijziging in de rechtspositie van betrokkene, zodat in zoverre geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De minister heeft het bezwaar in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van betrokkene op dit punt slaagt niet.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.8 volgt dat het beroep van betrokkene tegen het nader besluit slaagt voor zover het is gericht tegen de weigering betrokkene te plaatsen in een functie met salarisschaal 13. Voor het overige slaagt het beroep niet.
Salarisspecificatie 2
Betrokkene betoogt dat de minister zijn verlofuren onjuist heeft vastgesteld. Hij verwijst daarbij naar het op salarisspecificatie 2 in mindering brengen van een bedrag van € 4.758,87 dat volgens de stukken betrekking heeft op in januari 2018 uitbetaalde 159 verlofuren. Betrokkene stelt dat als gevolg hiervan de 159 uren op zijn verlofkaart moeten worden bijgeschreven. Daarnaast voert hij aan dat de minister ten onrechte geen overzicht van de restant verlofuren vanaf 2015 heeft verstrekt en dat ten onrechte geen bovenwettelijke vakantie-verlofuren over 2018 en 2019 zijn toegekend.
Met salarisspecificatie 2 heeft een herstelbetaling na herleving van de aanstelling met terugwerkende kracht plaatsgevonden. Salarisspecificatie 2 heeft geen betrekking op de vaststelling van het aantal resterende verlofuren van betrokkene. De Raad komt in zoverre niet toe aan bespreking van de desbetreffende beroepsgronden van betrokkene. In dit kader stelt de Raad wel vast dat het in mindering brengen van een bedrag van € 4.758,87 voor de 159 verlofuren die in januari 2018 aan betrokkene zijn uitbetaald, moet leiden tot een bijschrijving van 159 uren op zijn verlofkaart. Voor zover betrokkenes betoog strekt tot uitbetaling van de resterende verlofuren over eerdere perioden wijst de Raad erop dat ingevolge artikel 24, eerste lid, van het ARAR, uitbetaling van de resterende verlofuren plaatsvindt bij beëindiging van de aanstelling. Hiervan is geen sprake.
Uit 4.6.2 volgt dat het beroep van betrokkene in zoverre niet slaagt en het beroep tegen salarisspecificatie 2 ongegrond moet worden verklaard.
Tot slot
Het hoger beroep van de minister slaagt niet en het hoger beroep van betrokkene slaagt wel. Nu de rechtbank de verweten gedragingen gedeeltelijk aannemelijk heeft geacht en op grond daarvan plichtsverzuim door de rechtbank is aangenomen, leidt het geslaagde hoger beroep van betrokkene ertoe dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
Het beroep tegen salarisspecificatie 2 is ongegrond.
Het beroep tegen het nader besluit van 30 september 2019 slaagt voor zover het is gericht tegen de afwijzing van het verzoek van betrokkene om aangesteld te worden in een functie met salarisschaal 13 en voor het overige slaagt het beroep niet. Dit leidt ertoe dat het beroep gegrond is en dat het besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij is geweigerd betrokkene te benoemen in een functie met salarisschaal 13. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat betrokkene vanaf 25 mei 2016, zijnde de datum van het eerste verzoek hiertoe, wordt bezoldigd naar salarisschaal 13, met de bijbehorende periodiek te rekenen vanaf 1 juli 2011. Ter uitvoering van deze uitspraak van de Raad zal de minister in overleg met betrokkene een bij de salarisschaal en de kwaliteiten van betrokkene passende functie opdragen, zoals onder 4.7.4 is overwogen.
Met deze uitspraak staat definitief vast dat de aanstelling van betrokkene vanaf 12 december 2017 is doorgelopen. Vaststaat dat betrokkene vanaf 5 november 2015 geen werkzaamheden meer heeft verricht en dat dit niet in overwegende mate te wijten is aan de opstelling van betrokkene. Dit betreft een aanzienlijke periode waarin betrokkene feitelijk ‘zwevend’ is geweest, wat volgens vaste rechtspraak van de Raad niet aanvaardbaar is. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:894. Partijen zullen op korte termijn met elkaar in gesprek moeten gaan en op zoek moeten gaan naar een passende functie, in beginsel binnen het gezagsbereik van de minister. Met het oog op definitieve geschillenbeslechting binnen afzienbare tijd, bepaalt de Raad de termijn waarbinnen plaatsing op een passende functie moet hebben plaatsgevonden op drie maanden na de datum van deze uitspraak. De Raad bepaalt voorts dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1837,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
-
verklaart het beroep tegen de salarisspecificatie van augustus 2019 ongegrond;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2019 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen de plaatsing in een functie met salarisschaal 13 is afgewezen;
- -
-
bepaalt dat betrokkene met ingang van 25 mei 2016 wordt bezoldigd naar salarisschaal 13, met bijbehorende periodiek te rekenen vanaf 1 juli 2011, conform rechtsoverweging 4.7.3;
- -
-
bepaalt dat de minister betrokkene moet herplaatsen binnen zijn gezagsbereik binnen drie maanden na de datum van deze uitspraak, zoals is overwogen in rechtsoverweging 4.7.4;
- -
-
draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt de minister in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.837,50;
- -
-
bepaalt dat de minister aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259,- vergoedt;
- -
-
bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 519,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en T. Avedissian en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M. Stumpel