Home

Centrale Raad van Beroep, 29-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2315, 18/3001 PW

Centrale Raad van Beroep, 29-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2315, 18/3001 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 september 2020
Datum publicatie
5 oktober 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2315
Zaaknummer
18/3001 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen verzoek bijzondere bijstand voor meerkosten als gevolg van chronische ziekte. Beleidsvrijheid: ondersteuning op maat. Voor bepaalde kosten is Zvw voorliggende voorziening. Voor voedingssupplementen geen voorliggende voorziening.

Uitspraak

18 3001 PW

Datum uitspraak: 29 september 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 april 2018, 17/7574 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Partijen hebben op verzoek van de Raad vragen beantwoord en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.H. Moberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante lijdt aan de medische aandoening MCTD en het Syndroom van Raynaud. In verband daarmee ontving zij tot en met 2014 van het Centraal Administratie Kantoor een tegemoetkoming van in totaal € 824,- op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatieregeling Eigen Risico (CER).

1.2.

Bij e-mailbericht van 23 december 2015 heeft appellante het bestuur laten weten dat zij de afspraken met haar medisch specialisten heeft uitgesteld omdat zij het eigen risico niet kan betalen. Bij diezelfde mail vraagt zij zich af hoe zij kan aantonen dat zij meerkosten heeft in verband met haar ziekte en spreekt zij de hoop uit dat de gemeente Krimpenerwaard (gemeente) meer oog krijgt voor de (financiële) problematiek waar chronisch zieken tegenaan lopen. Naar aanleiding van deze mail heeft een medewerker van de gemeente op 10 januari 2016 telefonisch contact gehad met appellante en op 21 januari 2016 een huisbezoek bij haar afgelegd. Tijdens dit huisbezoek is de mogelijkheid van verlening van bijzondere bijstand voor meerkosten van diverse kostensoorten aan de orde geweest.

1.3.

Op 19 februari 2016 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend voor onder meer de meerkosten van stook/verwarmingskosten. Bij e-mailbericht van 20 juli 2016 heeft appellante op verzoek van het college opgave gedaan van de meerkosten die zij heeft als gevolg van haar ziekte. Het gaat daarbij, naast de stook-/verwarmingskosten, om de volgende kostensoorten:

- extra waterkosten;

- reiskosten van bezoeken aan artsen in het ziekenhuis;

- kosten van kleine hulpmiddelen;

- kosten van wegens slijtage te vervangen kleding en beddengoed;

- kosten van speciale kleding;

- kosten van speciale verzorgingsproducten in verband met allergie;

- kosten van voetverzorgingsproducten/hulpmiddelen;

- kosten van bandages en andere kleine hulpmiddelen;

- kosten van extra vitamines, crèmes en dergelijke, kosten van medicatie, zoals pijnstilling;

- kosten van bezorging van boodschappen;

- extra telefoonkosten en

- kosten van onderhoud van de cv-ketel en de woning.

Appellante heeft hierbij vermeld dat dit lijstje nooit compleet is, omdat haar ziekte progressief is, en dat zij het eerder besproken fitnessapparaat hier buiten laat, maar dat het inmiddels wel om iets belangrijks gaat, omdat zij wegens duizelingen en winterkou geen gebruik kan maken van bijvoorbeeld een sportschool.

1.4.

Op 28 september 2016 heeft een arts van de GGD aan het college medisch advies uitgebracht (GGD-advies) over de aanvraag om bijzondere bijstand, zoals aangevuld op

20 juli 2016, voor de meerkosten van een aantal kostensoorten (aanvraag). De arts heeft in dit advies per kostensoort vermeld of er meerkosten zijn en, zo ja, of daarvoor een medische noodzaak bestaat.

1.5.

Bij besluit van 1 november 2016 heeft het college, onder verwijzing naar het GGD-advies, bijzondere bijstand toegekend voor reiskosten in verband met de bezoeken van appellante aan haar medisch specialist in Leiden en de aanvraag afgewezen voor zover het de overige kostensoorten betreft.

1.6.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en in dat kader gereageerd op het GGD-advies. Op 4 april 2017 heeft de Onafhankelijke Commissie voor de Bezwaarschriften van de gemeente Krimpenerwaard (bezwaarschriftencommissie) advies uitgebracht over het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 1 november 2016. De bezwaarschriftencommissie acht dat besluit onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid voor zover het de volgende kostensoorten betreft:

- reiskosten van bezoeken aan artsen in Gouda en Nieuwerkerk,

- kosten van speciale warme kleding,

- extra kosten van speciale allergievrije lichamelijke verzorgingsproducten,

- extra kosten van een boodschappen-bezorgdienst,

- extra kosten van pijnstilling,

- extra telefoonkosten en

- kosten van een fitnessapparaat.

Volgens de bezwaarschriftencommissie heeft het college te snel geoordeeld dat er geen bewijsstukken (meer) door appellante zouden kunnen worden aangeleverd. De uitvoerige reactie van appellante op het GGD-advies had voldoende reden voor het college moeten zijn om nadere bewijsstukken bij appellante op te vragen en/of een nadere toelichting op het GGD-advies te vragen.

1.7.

Naar aanleiding van dit advies heeft het college appellante bij brief van 23 mei 2017 gevraagd of zij, gelet op haar medische situatie, hulpmiddelen nodig heeft en verzocht de volgende gegevens te verstrekken: met bewijsstukken onderbouwde kostenopgaven van de extra telefoonkosten en van de kosten van vitamine D en een verklaring van een arts dat een onderhoudsdosering aspirine noodzakelijk is. Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van 10 juli 2017, maar heeft de gevraagde informatie niet verstrekt. Bij brief van 16 augustus 2017 heeft het college appellante verzocht een prijsopgave op jaarbasis te geven van de allergievrije verzorgingsproducten die volgens haar nodig zijn en die duurder zijn dan reguliere verzorgingsproducten. Bij brief van 30 augustus 2017 heeft appellante de gevraagde prijsopgave verstrekt. Daarnaast heeft het college de GGD verzocht de volgende vragen te beantwoorden: komt het sneller koud hebben van appellante al dan niet door haar ziekte en is speciale warme kleding noodzakelijk in verband met die ziekte. Op 8 juni 2017 heeft een GGD-arts deze vragen beantwoord en een nader advies uitgebracht (nader GGD-advies).

1.8.

Bij besluit van 27 september 2017 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college, in overeenstemming met het advies van de bezwaarschriftencommissie het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Het college heeft hierbij bijzondere bijstand verleend voor allergievrije lichamelijke verzorgingsproducten tot een maximum van € 177,- op jaarbasis en voor de kosten van een fitnessapparaat ter hoogte van maximaal € 400,-. De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de overige kostensoorten – met uitzondering van de reiskosten voor bezoeken aan de specialist te Leiden – heeft het college gehandhaafd, waarbij het college per kostensoort heeft vermeld waarom geen bijzondere bijstand wordt verleend. Voor de kosten van hulpmiddelen, voortkomend uit lichamelijke beperkingen, in het bijzonder steunzolen, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering zijn aan te merken als een aan de PW voorliggende, passende en toereikende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de PW. Voor de kosten van vitamine D en van voedingssupplementen in het algemeen stelt het college zich primair op het standpunt dat de ZVw en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering ook voor deze kosten zijn aan te merken als een voorliggende voorziening als hiervoor bedoeld en subsidiair dat de kosten zich niet voordoen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, het volgende geoordeeld en overwogen.

- De Wtcg en de CER zijn per 1 januari 2014 vervallen. In plaats daarvan hebben gemeenten de beleidsvrijheid gekregen om voor meerkosten waarvoor chronisch zieken en gehandicapten zich wegen hun ziekte of handicap geplaatst zien ondersteuning op maat te regelen via de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, of via de (individuele) bijzondere bijstand ingevolge de PW. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college heeft aangegeven geen onbeperkte middelen ter beschikking te hebben gekregen voor deze ondersteuning. Dit kan ertoe leiden dat een betrokkene die in het verleden recht had op een tegemoetkoming daarop nu geen recht meer heeft en ook dat een betrokkene in de ene gemeente mogelijk recht heeft op een bepaalde vergoeding en in de andere gemeente niet. Dit zijn keuzes van de wetgever geweest. Het college heeft gekozen voor ondersteuning op maat via de bijzondere bijstand ingevolge de PW. Indien er geen sprake is van een voorliggende voorziening kan een betrokkene een aanvraag indienen voor meerkosten door chronische ziekte of beperkingen. Hiermee heeft het college een toegestane invulling gegeven van de door de wetgever geboden (beleids)vrijheid voor ondersteuning op maat. Het betoog dat appellante onevenredig wordt benadeeld doordat in (de meeste) andere gemeentes een (meer) begunstigend beleid voor chronisch zieken wordt gehanteerd kan niet slagen. Dit is inherent aan de beleidsvrijheid van gemeenten. Het betoog dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden kan om dezelfde reden ook niet slagen. Daargelaten dat beslissingen van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) niet juridisch bindend zijn voor de lidstaten, geeft de door appellante aangehaalde beslissing van het ECSR van 4 december 2012, geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze beslissing ziet op schending van artikel 23 van het Europees Sociaal Handvest. Op grond van dit artikel hebben ouderen recht op maatschappelijke bescherming. Daargelaten dat dit artikel geen een ieder verbindende gedragsbepaling ingevolge artikel 94 van de Grondwet is, is dit artikel in de onderhavige zaak niet van toepassing.

- Geen aanleiding bestaat het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid dan wel onvoldoende gemotiveerd te achten. Het college mocht zich baseren op de medische adviezen van de GGD. Niet gebleken is dat deze adviezen niet voldoen aan de eerder genoemde (zorgvuldigheids)vereisten. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die reden geeft voor twijfel aan de medische adviezen, hoewel dit wel op haar weg lag. Zij heeft slechts aangegeven hoe zij zelf haar klachten ervaart en welke (meer)kosten zij daardoor lijdt. Concrete onderbouwing dat deze kosten zich daadwerkelijk voordoen, noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, ontbreekt. Voor zover appellante heeft bedoeld te betogen dat zij bijzondere bijstand wenst, in die zin dat zij een som ineens krijgt voor aannemelijke kosten door haar ziekte, biedt artikel 35 van de PW daarvoor geen ruimte. De categoriale bijzondere bijstand is alleen gehandhaafd in de vorm van een collectieve aanvullende verzekering dan wel een tegemoetkoming in de premie van een dergelijke verzekering.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellante heeft in de eerste plaats verzocht de gronden van beroep als herhaald en ingelast te beschouwen. Voor zover appellante met dit verzoek heeft bedoeld aan te voeren dat de rechtbank onvoldoende op die gronden is ingegaan of daarover niet juist heeft geoordeeld, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.

4.2.

Voorts heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte voor diverse kostensoorten wordt aangenomen dat een voorliggende voorziening bestaat in de vorm van de Zvw.

4.3.

Deze beroepsgrond slaagt niet voor zover het betreft de kosten van hulpmiddelen, voortkomend uit lichamelijke beperkingen, in het bijzonder steunzolen. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.3.1.

Op grond van artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de PW strekt het recht op bijstand zich niet uit tot de kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk zijn aangemerkt. Indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten, kan de bijstandverlenende instantie daarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand toekennen.

4.3.2.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7320) is de Zvw voor medische en paramedische zorg aan te merken als een toereikende en passende voorliggende voorziening. In deze regelgeving is in het algemeen een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten.

De kosten van medische hulpmiddelen, zoals steunzolen, zijn aan te merken als kosten van medische zorg. Daarvoor gelden de prestaties en vergoedingen op grond van de Zvw als voorliggende voorziening in de hiervoor bedoelde zin. Steunzolen vallen buiten het vergoedingenpakket van de Zvw. Artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de PW staat dan ook aan bijstandsverlening in de weg.

4.4.

Voor zover het betreft de kosten van vitamine D en van voedingssupplementen in het algemeen heeft het college zich, gelet op de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3221, ten onrechte op het standpunt gesteld dat de Zvw voor deze kosten een voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW. In zoverre slaagt de onder 4.2 weergegeven beroepsgrond dus wel. De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kostensoort, althans de meerkosten daarvan, kan echter niettemin in stand blijven gelet op het standpunt dat het college subsidiair aan het bestreden besluit over deze kostensoort ten grondslag heeft gelegd. Tegen dat subsidiaire standpunt zijn immers geen gronden gericht. Appellante heeft, ook in hoger beroep, niet aannemelijk gemaakt dat zij in verband met haar ziekte kosten moet maken voor vitamine D en/of voor voedingssupplementen in het algemeen.

4.5.

Ten slotte heeft appellante de volgende gronden aangevoerd. De medische adviezen van de GGD waarop het college zich deels heeft gebaseerd, onderbouwen het standpunt van het college niet en zijn in strijd met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Het (non-)beleid van het college leidt tot een verschraling van de voorzieningen waarop appellante als chronisch zieke aanspraak moet kunnen maken. Appellante heeft voldoende duidelijk onderbouwd waarom voor alle door haar genoemde kostensoorten bijzondere bijstand moet worden verleend. Mede gelet op het beleid in andere gemeenten, wordt appellante ongelijk behandeld en wordt haar ten onrechte bijzondere bijstand onthouden.

4.6.

Deze gronden zijn in grote lijnen een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) R.I.S. van Haaren