Centrale Raad van Beroep, 06-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2378, 18/1072 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2378, 18/1072 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 oktober 2020
- Datum publicatie
- 12 oktober 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2378
- Zaaknummer
- 18/1072 PW
Inhoudsindicatie
Ten onrechte afgewezen bijzondere bijstand voor aanvangskosten van bewindvoerder.
Uitspraak
18 1072 PW
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 januari 2018, 17/2354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van het Werkplein Fivelingo (dagelijks bestuur)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het dagelijks bestuur heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.S.G. de Lange, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2020. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Nijkeuter en A.T. Smit. Voor betrokkene is verschenen mr. De Lange.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 september 2006 heeft de kantonrechter betrokkene onder curatele gesteld, met benoeming van X, verbonden aan Balans casemanagement B.V. te Lelystad, als curator.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 16 september 2016 heeft de kantonrechter de ondercuratelestelling van betrokkene opgeheven en bewind ingesteld over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan betrokkene, met benoeming van Y, verbonden aan Fiscariep B.V. te Zeerijp, tot bewindvoerder. De kantonrechter heeft de beloning van de aanvangswerkzaamheden van Y vastgesteld op € 519,40.
Betrokkene heeft op 3 oktober 2016 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend voor de kosten van de in 1.2 genoemde aanvangswerkzaamheden van Y (aanvangskosten).
Bij besluit van 2 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 april 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de aanvangskosten zich niet voordoen omdat Y tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat zij die kosten nog niet in rekening heeft gebracht bij betrokkene en dat, indien geen bijzondere bijstand wordt verstrekt, zij dit ook niet zal doen. Subsidiair heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van noodzakelijke kosten, omdat betrokkene ook had kunnen kiezen om haar voormalig curator als bewindvoerder te laten benoemen. In dat geval zouden de aanvangskosten niet zijn gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier van belang, geoordeeld dat het dagelijks bestuur geen beoordelingsruimte had om de noodzakelijkheid van de door de kantonrechter vastgestelde beloning van de aanvangswerkzaamheden van de bewindvoerder te beoordelen. Met de beschikking van 16 september 2016 stond de noodzaak van de kosten ingevolge de PW vast.
3. In hoger beroep heeft het dagelijks bestuur zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 35, eerste lid, van de PW bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand heeft voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Niet langer in geschil is dat de aanvangskosten van Y zich voordoen. Evenmin is in geschil dat deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Verder is niet in geschil dat met de beschikking van de kantonrechter van 16 september 2016 vaststaat dat in geval van betrokkene een noodzaak tot onderbewindstelling bestond.
Het dagelijks bestuur heeft, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat hij wel ruimte heeft om te beoordelen of in dit geval sprake is van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geval de noodzaak van de (aanvangs)kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW volgt uit de beschikking van de kantonrechter van 16 september 2016. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Allereerst wordt vastgesteld dat, anders dan het dagelijks bestuur in hoger beroep heeft gesteld, Y geen opvolgend bewindvoerder was, maar ‒ na opheffing van de ondercuratelestelling ‒ een eerste bewindvoerder. Op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren kent de kantonrechter aan de bewindvoerder een beloning voor aanvangswerkzaamheden toe.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 18 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2485, is voor de kantonrechter bij de beoordeling van een verzoek tot onderbewindstelling het uitgangspunt dat het beschermingsbewind niet verder ingrijpt dan noodzakelijk en dat de zelfredzaamheid van personen zoveel mogelijk wordt bevorderd. Uit de memorie van toelichting bij de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap blijkt dat dit betekent dat de kantonrechter de meest passende maatregel oplegt (Kamerstukken II, 2011-12, 33 054, nr. 3, blz. 3).
Op grond van artikel 1:435, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek vergewist de kantonrechter zich van de bereidheid van de beoogde bewindvoerder en vormt hij een oordeel over de geschiktheid van de te benoemen persoon. Dat in het derde lid van dit artikel is bepaald dat de rechter bij de benoeming van de bewindvoerder de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende volgt, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten, betekent niet, anders dan het dagelijks bestuur meent, dat in dit geval de aanstelling van Y als bewindvoerder enkel volgt uit de wens van betrokkene. Uit het eerste lid en de in 4.5.2 genoemde Memorie van Toelichting volgt immers dat de kantonrechter pas na een beoordeling van alle feiten en omstandigheden, waaronder de voorkeur van de betrokkene en ook de geschiktheid en de bereidheid van de bewindvoerder, tot de meest passende maatregel komt. Uit de beschikking van de kantonrechter van 16 september 2016 blijkt dat bij deze beoordeling in dit geval ook de opvattingen van X, de voormalig curator, zijn betrokken.
Het dagelijks bestuur heeft er ter zitting van de Raad nog op gewezen dat uit beschikkingen van kantonrechters doorgaans niet kan worden afgeleid hoe de keuze voor een bewindvoerder tot stand komt. Dit laat echter onverlet, wat daar verder ook van zij, dat uit de wet volgt dat de kantonrechter een toets verricht waarmee tot de meest passende maatregel wordt gekomen. Niet is gebleken dat dit in dit geval niet is gebeurd.
Gelet op 4.5.1 tot en met 4.5.4 diende het dagelijks bestuur uit te gaan van de beschikking van de kantonrechter, waarbij Y tot bewindvoerder was benoemd. Met die beschikking was de noodzaak voor de aanvangskosten gegeven.
Het dagelijks bestuur heeft voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1654, aangevoerd dat – evenals in het geval van kosten van het beheer van een persoonsgebonden budget (pgb), waarbij wel ruimte bestaat voor het betrokken bestuursorgaan om de noodzaak van de kosten te beoordelen – in dit geval, waarbij het gaat om bewindvoerderskosten, er voor het betrokken bestuursorgaan ook ruimte moet zijn om de noodzaak van de aanvangskosten te boordelen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daargelaten dat het om verschillende wettelijke regimes gaat, zijn de beide gevallen om de volgende reden niet vergelijkbaar. In het geval van de uitspraak van 21 mei 2015 was de betrokkene niet aangewezen op zorg in de vorm van een pgb, waardoor de kosten van het beheer van het pgb door een bewindvoerder vermijdbaar waren. In het hier voorliggende geval is geen sprake van een keuze ‒ en dus ook niet van vermijdbare kosten ‒, omdat betrokkene na de beëindiging van de ondercuratelestelling was aangewezen op de belangenbehartiging van een bewindvoerder en met de aanstelling van Y als bewindvoerder de kosten voor aanvangswerkzaamheden ontstonden.
Het dagelijks bestuur heeft verder, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de rechtbank inmiddels in haar uitspraak van 24 september 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:3959, heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur wel ruimte heeft om de noodzaak van de aanvangskosten van een aangestelde bewindvoerder te beoordelen en dat dit oordeel ook in dit geval moet worden gevolgd. Deze beroepsgrond treft alleen al geen doel omdat in die uitspraak geen sprake was van een eerste bewindvoerder, zoals hier aan de orde, maar van een opvolgend bewindvoerder.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,-.
6. Van het college wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.050,-
- bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 508,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.B. Beerens