Centrale Raad van Beroep, 18-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2485, 16/5427 PW
Centrale Raad van Beroep, 18-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2485, 16/5427 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 juli 2017
- Datum publicatie
- 24 juli 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2485
- Zaaknummer
- 16/5427 PW
Inhoudsindicatie
Bijzondere bijstand voor kosten beschermingsbewind; beschikking rechtbank volstaat voor beoordeling noodzaak kosten nu daarin tevens ligt besloten dat deze voorziening het meest passend en adequaat is. Het college is niet bevoegd tot buitenbehandelingstelling aanvraag ondanks dat verzoekschrift en plan van aanpak bewind niet zijn overgelegd. Geen anticipatie op mogelijk wenselijke wetgeving.
Uitspraak
16 5427 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
14 juli 2016, 16/818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 18 juli 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. Gerritsen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 16/5425 PW, 16/5429 PW en 16/7784 PW plaatsgevonden op 23 mei 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
D. Heesen en J.H. ten Vergert. Namens betrokkene is verschenen mr. Gerritsen. In de zaken 16/5425 PW, 16/5429 PW en 16/7784 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene heeft op 16 september 2015 bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van beschermingsbewind. Bij brief van 13 oktober 2015 heeft appellant betrokkene verzocht binnen één week nadere gegevens toe te sturen, waaronder het verzoekschrift tot onderbewindstelling aan de rechtbank en een plan van aanpak bewind. Appellant heeft betrokkene gewezen op het feit dat het niet verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten. Bij brief van 22 oktober 2015 heeft betrokkene de noodzaak voor het verstrekken van nadere gegevens betwist.
Bij besluit van 23 oktober 2015 heeft appellant de aanvraag van betrokkene met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 8 februari 2016 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet bevoegd was de aanvraag van betrokkene buiten behandeling te stellen, omdat de door betrokkene al bij de aanvraag verstrekte gegevens - waaronder de beschikking tot onderbewindstelling van de kantonrechter - voldoende waren om de aanvraag te kunnen beoordelen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat de in het kader van de aanvraag verzochte gegevens noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, in het bijzonder voor de vraag of er mogelijk sprake is van een goedkopere adequate (voorliggende) voorziening, dan wel of aan betrokkene verplichtingen moeten worden opgelegd in het kader van de bijstandverlening, in welke vorm de bijstand moet worden verstrekt en of aanvullende maatregelen nodig zijn. Ten slotte zijn de nadere gegevens volgens appellant noodzakelijk voor het kunnen volgen van het verloop van de bewindvoering en om de noodzaak van verdere bijstandsverlening te verifiëren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Centraal staat de vraag of de onder 1.1 door appellant gevraagde gegevens moeten worden aangemerkt als gegevens als bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, en 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb.
Vaststaat dat de kantonrechter vanwege de geestelijke of lichamelijke toestand van betrokkene bewind heeft ingesteld over de goederen die hem toebehoren of zullen toebehoren.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Appellant voert sinds 1 december 2014 het beleid dat bij een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind eerst beoordeeld wordt of een passende en adequate alternatieve oplossing aanwezig is. In dat kader wordt van de aanvrager - naast de beschikking van de rechtbank tot onderbewindstelling - verlangd dat hij het verzoekschrift tot onderbewindstelling aan de rechtbank en een eventueel plan van aanpak voor het bewind overlegt. Indien deze gegevens niet worden overgelegd, wordt de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld.
In zijn uitspraak van 21 augustus 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD3836, heeft de Raad overwogen dat het de kantonrechter is, die in het kader van zijn bevoegdheid tot onderbewindstelling zoals geregeld in artikel 1:431 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW) en met afweging van de individuele omstandigheden van de belanghebbende, de noodzaak tot onderbewindstelling beoordeelt en vaststelt. Naar het oordeel van de Raad was het college in het kader van de toepassing van de Algemene Bijstandswet (ABW) ten aanzien van de belanghebbende aan de beschikking van de kantonrechter gebonden en diende de noodzaak tot onderbewindstelling uitgangspunt voor het college te zijn.
De beroepsgrond van appellant dat de onder 4.6 vermelde uitspraak van de Raad - gelet op de juridische en maatschappelijke ontwikkelingen - niet langer actueel is en toepassing mist, slaagt niet. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat de thans van toepassing zijnde artikelen uit de PW vrijwel gelijkluidend zijn aan de artikelen uit de ABW. Voorts is van belang dat sinds 1 januari 2014 met de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap - in het kader van de beoordeling door de rechter van een verzoek tot onderbewindstelling - het uitgangspunt is dat het beschermingsbewind niet verder ingrijpt dan noodzakelijk en de zelfredzaamheid van personen zoveel mogelijk wordt bevorderd. De toets of de voorziening voor de betrokkene het meest passend en adequaat is ligt dus reeds besloten in de beschikking van de rechtbank. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat (ook) in het kader van de PW de noodzaak tot financiële belangenbehartiging in de vorm van onderbewindstelling voor appellant uitgangspunt dient te zijn indien een beschikking tot onderbewindstelling is gegeven.
Anders dan appellant heeft betoogd staan hem overigens, nadat de bijzondere bijstandsverlening een aanvang heeft genomen, wel degelijk instrumenten ter beschikking om de noodzaak van de (voortzetting van de) bewindvoering - en daarmee de noodzaak van verdere bijstandsverlening - te verifiëren. Hierbij kan gedacht worden aan overleg met de bewindvoerder, waarbij indien aangewezen ook andere - minder vergaande - oplossingen zoals de inschakeling van een budgetcoach kunnen worden besproken. Voorts kan appellant, in lijn met wat de Raad reeds in zijn uitspraak van 9 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4439, heeft overwogen, bij twijfel een onderzoek instellen om te verifiëren of de uit de bewindvoering voortvloeiende werkzaamheden zijn verricht en of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt verstrekt ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Tot slot kan appellant onder meer gebruik maken van de sinds 1 januari 2014 in het BW opgenomen mogelijkheid om bij wijziging van omstandigheden opheffing van de onderbewindstelling te verzoeken.
De stelling van appellant dat de gevraagde gegevens tevens noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van inzicht in de kwaliteit van de bewindvoerders, alsmede voor het ontwikkelen van beleid op het gebied van de schuldhulpverlening kan, wat hier ook van zij, niet leiden tot het oordeel dat de gegevens noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de hier voorliggende individuele aanvraag.
Wat appellant overigens heeft aangevoerd onder verwijzing naar de in de Tweede Kamer ingediende motie Heerma/Schouten (Kamerstukken II 2015/16, 34 300 XV, nr. 39) inzake het door de rechter verplicht inwinnen van advies bij de gemeente voordat in het kader van beschermingsbewind op een verzoek om onderbewindstelling wordt beslist, leidt niet tot een ander oordeel. Het ligt immers niet op de weg van de Raad om op door appellant gewenste wetgeving te anticiperen.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat appellant niet bevoegd was de aanvraag van betrokkene met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Appellant zal worden veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 503,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.A.E. Bon