Centrale Raad van Beroep, 08-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2408, 19/2371 WAO
Centrale Raad van Beroep, 08-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2408, 19/2371 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2020
- Datum publicatie
- 13 oktober 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2408
- Zaaknummer
- 19/2371 WAO
Inhoudsindicatie
Met het bestreden besluit heeft het Uwv niet op een juiste manier uitvoering gegeven aan de opdracht in de uitspraak van 31 mei 2018. Het Uwv heeft pas in beroep het onderzoek gericht op de gezondheidstoestand van appellant in 2013. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van het Uwv in beroep nader gemotiveerd, waardoor het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende onderbouwing. In zoverre kleeft er een gebrek aan het bestreden besluit. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met diezelfde uitkomst zijn genomen. In deze onzorgvuldige besluitvorming is aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aan de voorwaarden voor toewijzing van een dwangsom is niet voldaan.
Uitspraak
19 2371 WAO
Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 16 april 2019 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683, heeft de Raad de tussenuitspraak van 22 juni 2015 en de uitspraak van 12 april 2016 van de rechtbank Amsterdam vernietigd voor zover daarin is geoordeeld over de gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingebracht.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
Appellant heeft de Raad bij brief van 14 augustus 2020 verzocht om het Uwv te veroordelen tot het betalen van een dwangsom als bedoel in artikel 4:17 van de Awb.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Roy van Zuydewijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 31 mei 2018.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te Casablanca, Marokko, verzocht om appellant te laten onderzoeken door een psychiater. Psychiater dr. Allaoui Hammou heeft appellant op 3 december 2018 onderzocht en op 27 februari 2019 een rapport uitgebracht waarin deze psychiater heeft vermeld dat appellant netjes gekleed en goed lichamelijk verzorgd is, goed georiënteerd in tijd en ruimte is, er contact mogelijk is, hij een depressieve stemming heeft, geen stoornissen in perceptie, geen obsessionele gedachten en geen geheugenstoornissen heeft. Daarbij is onder meer vermeld dat appellant wat betreft activiteiten zeer beperkt is en geen enkele vrijetijdsbesteding heeft. Als diagnose wordt genoemd chronische depressie bij persoonlijkheidsstoornissen. Medisch adviseur Aboutayeb Soumaya van de CNSS heeft in een rapport van 27 februari 2019 verslag gedaan van lichamelijk onderzoek bij appellant op 3 december 2018 en bij ‘3.1 Psychische toestand, stemming (bij psychopathologie rapport bijvoegen)’ vermeld: - Humeur depressive, - Trouble du sommeil’.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in een rapport van 11 april 2019 vermeld dat beoordeeld moet worden of er een toename van beperkingen bij appellant is in de periode van 30 december 2012 tot 10 februari 2015. Op grond van het onderzoek door de CNSS heeft deze arts geconcludeerd dat de klachten niet zijn toegenomen. Appellant heeft sinds 1993 verklaringen overgelegd waaruit volgt dat hij slecht slaapt, niets doet en slecht verzorgd is. Tijdens het onderzoek in 2019 is hij niet slecht verzorgd. De bevindingen die in 2010 tijdens het onderzoek van psychiater Hassing zijn gedaan, worden nu niet beschreven door de onderzoekend psychiater en algemeen arts van de CNSS. Ook de gebruikte medicijnen zijn niet van dien aard dat deze wijzen op een wezenlijke verslechtering binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de WAO-uitkering. Omdat bij de beschrijving van thans sprake is van een verbetering ten opzichte van de bevindingen in 2010 kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet anders gesteld worden dan dat er tot datum onderzoek door de (onderzoekend) psychiater geen aanwijzingen zijn voor een verslechtering ten opzichte van 2010.
2. Het Uwv heeft bij besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv geconcludeerd dat er geen objectiveerbare gegevens zijn waaruit naar voren zou kunnen of moeten komen dat sinds 30 december 2012 sprake is van een wezenlijke verslechtering van de algemene medische toestand.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat het Uwv de opdracht in de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018 niet juist heeft uitgevoerd. Het Uwv heeft met de onderzoeksvragen de CNSS en de psychiater onvoldoende geïnformeerd en geïnstrueerd, waardoor de verkregen rapporten summier zijn. Daarnaast is het Uwv niet in overleg getreden met de behandelend psychiater en heeft het Uwv nagelaten om de beperkingen van appellant in kaart te brengen en die te vergelijken met de beperkingen zoals die golden op 10 februari 2010. Omdat vaststaat dat appellant psychiatrische ziektebeelden heeft als gevolg waarvan hij in zijn functioneren beperkt is, brengt dit mee dat hij beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over nabetalingen en een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Tenslotte heeft appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:4403, de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot het betalen van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb ten bedrage van € 1260,- omdat het Uwv buiten de in de uitspraak van 31 mei 2018 genoemde termijn een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen.
Het Uwv heeft in de fase van beroep bij brieven van 19 augustus 2019 en 19 september 2019 informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater van appellant, dr. A. El Hamdouchi. Dr. El Hamdouchi heeft in brieven van 14 september 2019 en 22 oktober 2019 vermeld dat hij appellant heeft gezien in 2009, in depressieve staat, en daarna in februari 2012. In 2012 was zijn gezondheidstoestand verslechterd door het staken van de behandeling. In december 2013 kreeg appellant volgens deze psychiater een terugval gekenmerkt door een verergerde angstdepressiestoornis en een doodswens. Hij heeft appellant een verhoogde dosis van de medicatie Anafranil en Seroxyl voorgeschreven om te vermijden dat hij over zou gaan tot zelfmoord.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de informatie van dr. El Hamdouchi van 14 september 2019 in een rapport van 14 oktober 2019 vermeld dat de in 2013 voorgeschreven Seroxyl een voedingssupplement is en dat de in 2013 voorgeschreven dosering van Anafranil iets hoger is dan een aanvangsdosering. Dit duidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op ernstige psychopathologie of ernstige verslechtering. Vergeleken met de medicatie die appellant ten tijde van het onderzoek in 2010 gebruikte blijkt niet van een wezenlijke toename of verslechtering in december 2013. Ook uit de beschrijving van appellants symptomen en gedrag en de vastgestelde chronische depressie in 2019 blijkt geen verslechtering ten opzichte van 2010. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen medische onderbouwing voor een verslechtering van 30 december 2012 tot en met februari 2015. In een rapport van 7 november 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de brief van El Hamdouchi van 22 oktober 2019 hieraan toegevoegd dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen.
In een nader rapport van 27 mei 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op vragen van de Raad naar voren gebracht dat er in 2010 geen aanleiding was om beperkingen aan te nemen in het persoonlijk en sociaal functioneren ondanks de klachten en de bevindingen. Er is bij een verbetering van de algemene beschrijving geen aanleiding om alsnog beperkingen aan te nemen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep herhaald dat appellant in 2013 minder medicatie gebruikte ten opzichte van 2010 en dat er verder geen feiten zijn duiden op een verslechtering.
Het Uwv heeft ter zitting wat betreft het verzoek om het Uwv te veroordelen tot het betalen van een dwangsom te kennen gegeven dat de zaak in de uitspraak van de Raad van State van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4403, niet vergelijkbaar is met deze zaak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beoordeeld moet worden of het Uwv voldoende onderzoek heeft verricht naar de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van zijn melding van verslechtering van zijn gezondheid eind 2013 en of het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat eind 2013 geen toename is van beperkingen ten opzichte van 10 februari 2010, de datum van intrekking van de WAO-uitkering.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de vragen aan de CNSS niet gevraagd naar de (psychische) gezondheidstoestand van appellant ten tijde van zijn melding in 2013. De medisch adviseur van de CNSS en de door de CNSS ingeschakelde psychiater hebben slechts de gezondheidstoestand van appellant zoals deze was tijdens het onderzoek in 2019 beoordeeld. Ook in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2019, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, is slechts de gezondheidssituatie van appellant in 2019 en niet de gezondheidssituatie van appellant in 2013 vergeleken met die in 2010.
Hangende het beroep bij de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voortgezet door alsnog vragen te stellen aan de psychiater die appellant in 2012 en 2013 heeft behandeld. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geantwoord op vragen van de Raad. In de rapporten van 14 oktober 2019, 7 november 2019 en 27 mei 2020 heeft deze arts alsnog voldoende gemotiveerd dat een toename van arbeidsongeschiktheid door psychische klachten niet kan worden vastgesteld omdat het ziektebeeld van appellant voorafgaand aan 2010, ten tijde van de beëindiging in 2010, in 2012 en in 2013 steeds hetzelfde is geweest. Daaraan kan worden toegevoegd dat appellant pas in 2010 voor het eerst is onderzocht in Nederland. Bij deze onderzoeken door de door het Uwv ingeschakelde psychiater en de verzekeringsarts bezwaar en beroep konden geen beperkingen worden vastgesteld in rubrieken 1 en 2. Nu de gezondheidssituatie van appellant steeds hetzelfde lijkt te zijn geweest, wordt het Uwv gevolgd in het standpunt dat voor de nu te beoordelen periode geldt dat geen toename van beperkingen is vast te stellen. Met juistheid heeft het Uwv er daarbij op gewezen dat de medicatie die appellant in 2013 gebruikte, minder en minder zwaar was dan ten tijde van de onderzoeken in 2010, wat niet duidt op een (ernstige) verslechtering. Dat appellant volgens de brief van de behandelend psychiater van 14 september 2019 een bipolaire stoornis II zou hebben is niet eerder aan de orde geweest en wordt ook niet genoemd in het rapport van psychiater Alloui Hammou van 27 februari 2019. Deze psychiater noemt wel persoonlijkheidsstoornissen, maar heeft dit niet gespecificeerd of onderbouwd. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aandacht aan deze enkele vermelding heeft gegeven betekent daarom niet dat de conclusie van het Uwv niet juist of onzorgvuldig is. Omdat het Uwv met de nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de beperkingen van appellant eind 2013 niet zijn toegenomen ten opzichte van 2010 is arbeidskundig onderzoek terecht achterwege gebleven.
Met het bestreden besluit heeft het Uwv niet op een juiste manier uitvoering gegeven aan de opdracht in de uitspraak van 31 mei 2018. Het Uwv heeft pas in beroep het onderzoek gericht op de gezondheidstoestand van appellant in 2013. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van het Uwv in beroep nader gemotiveerd, waardoor het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende onderbouwing. In zoverre kleeft er een gebrek aan het bestreden besluit. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met diezelfde uitkomst zijn genomen.
Wel wordt in deze onzorgvuldige besluitvorming aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting voor in beroep verleende rechtsbijstand). Voor vergoeding van de kosten van bezwaar wordt geen aanleiding gezien. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bepaalt dat voor een veroordeling in de kosten van het bezwaar is vereist dat het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is geen sprake.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het beroep van appellant niet slaagt. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond, zodat het verzoek om veroordeling daartoe dient te worden afgewezen.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend tenzij in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 12 augustus 2014 tot de datum van deze uitspraak, 8 oktober 2020, zes jaar en bijna twee maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna 26 maanden (twee jaar en bijna twee maanden) overschreden. De behandelingsduur bij de rechterlijke instanties heeft minder dan drie en een half jaar geduurd. Dat betekent dat de overschrijding met 26 maanden geheel voor rekening van het Uwv komt. Er is geen aanleiding om de duur van het onderzoek door de CNSS, een termijn van acht maanden, niet mee te rekenen bij deze termijn, zoals ter zitting is betoogd door het Uwv. Het gegeven dat het Uwv geen invloed kan uitoefenen op de duur van dit onderzoek betekent niet dat dit niet voor risico van het Uwv hoort te komen.
Dit betekent dat het Uwv zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 2.500,-.
Aanleiding bestaat om het Uwv beide te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 525,- (1 punt voor het verzoek, 1 punt voor de behandeling ter zitting, met wegingsfactor 0,5).
Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot het betalen van een dwangsom van € 1.260,- omdat het Uwv het bestreden besluit buiten de in de uitspraak van 31 mei 2018 genoemde termijn heeft genomen.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Aan de voorwaarden voor toewijzing van een dwangsom is niet voldaan. Weliswaar heeft de Raad bij de uitspraak van 31 mei 2018 een termijn gesteld, maar ook daarvoor geldt dat als deze termijn niet wordt gehaald, een ingebrekestelling noodzakelijk is om de voorwaarden uit artikel 4:17 van de Awb te vervullen. Appellant heeft het Uwv schriftelijk niet in gebreke gesteld. Voor zover een vergelijking wordt gemaakt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4403, gaat deze niet op nu in deze zaak, omdat anders dan in de aangehaalde uitspraak, geen beroep was ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit en voorafgaand daaraan ook niet om een dwangsom was verzocht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 april 2019 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
- wijst het verzoek om het Uwv te veroordelen tot het betalen van een dwangsom af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van beroep en het verzoek tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B.V.K. de Louw