Home

Centrale Raad van Beroep, 29-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2431, 19/2461 PW

Centrale Raad van Beroep, 29-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2431, 19/2461 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 september 2020
Datum publicatie
12 oktober 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2431
Zaaknummer
19/2461 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen verzoek om herziening van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad. Raad niet bevoegd te oordelen over verzoek om herziening dat ziet op afgewezen voorlopige voorziening. Geen nieuwe feiten gesteld voor herziening inhoudelijk oordeel.

Uitspraak

19 2461 PW

Datum uitspraak: 29 september 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad (uitspraak) van 10 januari 2019, 18/4467, 18/5194 en 18/5195

Partijen:

[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft op 2 mei 2019 een verzoek ingediend om herziening van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 10 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:237.

Het college heeft een reactie gegeven op het verzoekschrift.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 18/5569 PW, 19/1966 PW en 19/2463 PW plaatsgevonden op 21 juli 2020. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.A. van Wijlick. In de zaken 18/5569 PW, 19/1966 PW en 19/2463 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht heeft de Raad voor zover hier van belang het hoger beroep van verzoeker tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 10 juli 2018 ongegrond verklaard en een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Daarbij heeft de Raad geoordeeld dat het college bevoegd was de bijstand van verzoeker ingevolge de Participatiewet (PW) met ingang van 26 januari 2018, met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW, op te schorten en vervolgens met ingang van die datum met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, in te trekken.

2. Ter onderbouwing van zijn verzoek om herziening heeft verzoeker naar voren gebracht dat er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij de beschikking had over papieren afschriften van de bankrekening van zijn moeder. Het bericht van de ING-bank van 10 juni 2018, waaruit blijkt dat sinds 13 augustus 2009 geen papieren afschriften van de bankrekening van zijn moeder meer zijn verstrekt en hij hierdoor nimmer heeft beschikt over fysieke of digitale afschriften van de bankrekening van zijn moeder, is niet meegenomen in de uitspraak van 10 januari 2019.

3. Het college heeft in zijn reactie op het verweerschrift aangegeven dat geen sprake is van een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid, omdat het bericht van de ING-bank van 10 juni 2018 reeds bekend was voor de uitspraak van 10 januari 2019. Bovendien maakt het feit dat sinds 13 augustus 2009 geen papieren afschriften van de bankrekening van zijn moeder meer zijn verstrekt niet dat verzoeker niet over deze bankrekening kon beschikken zodat de afschriften van deze rekening relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand van verzoeker.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

4.2.

Voor zover het verzoek betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, is de Raad niet bevoegd om daarover te oordelen. Zie de uitspraak van 18 juni 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7689.

4.3.

Wat verzoeker verder in het verzoek om herziening heeft aangevoerd, zijn geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het bericht van de ING‑bank van 10 juni 2018 was verzoeker immers bekend voorafgaand aan de uitspraak van de Raad van 10 januari 2019.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat het verzoek om herziening voor het overige moet worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart zich onbevoegd voor zover het verzoek betrekking heeft op de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening;

-

wijst het verzoek om herziening voor het overige af.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) R.I.S. van Haaren