Centrale Raad van Beroep, 19-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2584, 19/1444 PW
Centrale Raad van Beroep, 19-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2584, 19/1444 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 oktober 2020
- Datum publicatie
- 2 november 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2584
- Zaaknummer
- 19/1444 PW
Inhoudsindicatie
Bijschrijving van € 360,- op bankrekening verrekend met bijstand. Lening, waarvan bedrag direct aan deurwaarder is betaald, maakt niet dat appellant niet vrijelijk kon beschikken over dat bedrag. Geen disproportionele verrekening. Recidive boete. Benadelingsbedrag is bedrag van de bijschrijving nu het college dit alsnog als middel heeft verrekend met de bijstand van appellant.
Uitspraak
19 1444 PW, 19/1445 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2019, 18/2248, 18/3687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 19 oktober 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Voor appellant is verschenen mr. Sprakel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 6 februari 2015 (aanvullend) bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Appellant werkte ten tijde hier van belang voor werkgever X (X). In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft het college onder meer bankafschriften opgevraagd en heeft op 17 oktober 2017 een gesprek met appellant plaatsgevonden. Daaruit bleek onder meer dat appellant geen opgave had gedaan van een bijschrijving op zijn bankrekening op 19 juli 2017 van € 360,-, afkomstig van X, met als omschrijving ‘lening’ (bijschrijving). De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 december 2017.
Uit appellant zijn uitkeringsspecificaties over de maanden december 2017 en januari 2018 komt naar voren dat het college beide maanden een bedrag van € 180,- op de uitkering in mindering heeft gebracht. Tegen deze uitkeringsspecificaties heeft appellant bezwaar gemaakt.
Het college heeft bij besluit van 11 april 2018 (bestreden besluit 1) het bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat bij de vaststelling van de bijstand van appellant nog geen rekening was gehouden met het onder 1.1 vermelde door appellant feitelijk ontvangen bedrag van € 360,-. Met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW heeft het college daarom in de maanden december 2017 en januari 2018 alsnog € 180,- per maand met de algemene bijstand van appellant verrekend.
Bij besluit van 18 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellant een boete opgelegd omdat hij geen of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over de bijschrijving op zijn bankrekening. Omdat het college al eerder bij besluit van 9 juli 2015 een boete aan appellant had opgelegd vanwege een eerdere overtreding bestaande uit eenzelfde gedraging, moet bij de bepaling van de hoogte van de boete worden uitgegaan van recidive en bedraagt de boete 150% van het benadelingsbedrag van € 360,-. Uitgaande van normale verwijtbaarheid heeft het college de boete vastgesteld op 50% van € 540,-, zijnde op € 270,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verrekening
Appellant heeft aangevoerd dat de bijschrijving een lening was die specifiek aan hem is verstrekt om een deurwaarder te betalen. Appellant heeft de bijschrijving op 19 juli 2017 ontvangen en deze op dezelfde dag overgemaakt aan de deurwaarder. Hij heeft daarom niet over het geld beschikt. Ook is er geen benadeling. De vermogenspositie van appellant is immers niet gewijzigd, omdat in de plaats van de schuld die appellant heeft voldaan aan de deurwaarder een schuld aan X is gekomen. Het college noch de samenleving lijdt bij een dergelijke transactie schade. Doordat het college de bijschrijving heeft gekwalificeerd als lening in plaats van als gift, is appellant in een extreem nadelige positie gekomen. De gift zou immers niet zijn aangemerkt als een middel. Mede omdat ook nog een boete is opgelegd is de verrekening dan ook niet proportioneel.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Gelet op het aanvullende karakter van de bijstand wordt in artikel 31, eerste lid, van de PW een ruime definitie gehanteerd van het begrip middelen. Tot de middelen worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen gerekend die kunnen worden aangewend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Het gaat niet alleen om de middelen waarover de betrokkene feitelijk beschikt, maar ook om die middelen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Dit vloeit voort uit de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid voor de betrokkene om een bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) Appellant heeft enkel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijving hem niet vrijelijk ter beschikking stond, zodat hij dat geld ook had kunnen aanwenden voor zijn levensonderhoud. De omstandigheid dat appellant de bijschrijving op zijn bankrekening direct heeft benut om de deurwaarder te betalen betekent ook niet dat hij niet kon beschikken over die bijschrijving, maar wijst juist op het tegendeel. Mede gelet op de vermelding ‘lening’ op de bijschrijving en op de brief van X aan appellant van 29 januari 2018, waarin X schrijft appellant € 360,- tegen vergoeding van wettelijke rente te hebben geleend, staat vast dat de bijschrijving een lening is, en niet is een gift, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
Nu vaststaat dat appellant in de maand juli 2017 heeft beschikt over middelen tot een bedrag van € 360,- die ten onrechte niet zijn gekort op de bijstand, mocht het college toepassing geven aan artikel 58, vierde lid, van de PW. De gevolgen van het feit dat de bijschrijving een geldlening is die niet is uitgezonderd van het middelenbegrip, zijn voor appellant weliswaar aanzienlijk. Deze gevolgen vloeien echter voort uit de toepassing van de wet en de sluitstukfunctie daarvan. De verrekening is nodig om de rechtmatige toestand te herstellen. De hierna te beoordelen opgelegde boete heeft een punitief karakter. Gelet hierop is, anders dan appellant heeft aangevoerd, de door het college toegepaste verrekening niet disproportioneel.
Boete
Appellant heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenplicht niet verwijtbaar is. Hij heeft er niet bij stilgestaan dat hij het college had moeten inlichten over de bijschrijving. Het niet melden van een bedrag dat hij heeft gekregen van zijn ouders gaat immers over een andere situatie dan het niet melden van een lening. Appellant heeft verder betoogd dat het benadelingsbedrag nihil is en dat er ook geen recidive is. Ten slotte heeft appellant een beroep gedaan op dringende redenen om af te zien van het opleggen van de boete. Appellant is een lening aangegaan die hij moet terugbetalen, het bedrag van deze lening is gekort op de bijstand en daarbovenop volgt een boete. Dit is volgens appellant een onaanvaardbare situatie.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
Appellant heeft niet betwist dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijving van 360,-. Anders dan appellant heeft aangevoerd kan niet worden gezegd dat elke verwijtbaarheid aan de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt. Aan appellant had redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat de bijschrijving op zijn bankrekening van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
Voor de vaststelling van de hoogte van de boete vormt het benadelingsbedrag het uitgangspunt. Uit artikel 18a, tweede lid, van de PW volgt dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het bedrag dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Dit benadelingsbedrag kan in beginsel worden gesteld op het netto bedrag dat het college wegens dezelfde schending van de inlichtingenverplichting heeft teruggevorderd of zou kunnen terugvorderen. Het college heeft terecht vastgesteld dat het benadelingsbedrag 360,- is, nu het college dit volledige bedrag terecht in aanmerking heeft genomen als middel.
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college aan appellant met toepassing van artikel 18a van de PW een boete opgelegd voor het schenden van de inlichtingenverplichting door het niet aan het college opgeven van de van zijn ouders ontvangen gift. De overtreding die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt betreft eenzelfde gedraging en is begaan binnen vijf jaar na het hiervoor vermelde besluit van 9 juli 2015. Appellant heeft immers in beide gevallen bij het college geen melding gemaakt van ontvangen gelden. Dat het in de beleving van appellant om verschillende situaties gaat, kan hier niet aan afdoen. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a, vijfde lid, van de PW is dan ook voldaan.
Anders dan appellant heeft aangevoerd zijn er geen dringende redenen om af te zien van het opleggen van een boete. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de PW moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de boete voor appellant. In de door appellant gestelde onaanvaardbare situatie waarbij sprake is van financiële consequenties, liggen echter geen dringende redenen besloten als bedoeld in voornoemde zin.
Uitgaande van normale verwijtbaarheid, van recidive en de overige omstandigheden heeft het college de boete op juiste wijze vastgesteld en is de aan appellant opgelegde boete evenredig.
Gelet op 4.1 tot en met 4.12 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) Y. Al-Qaq