Home

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2742, 18/3219 WIA

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2742, 18/3219 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 november 2020
Datum publicatie
10 november 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2742
Zaaknummer
18/3219 WIA

Inhoudsindicatie

WIA-uitkering terecht beëindigd. Voldoende medische grondslag. Voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Geen sprake van strijd met het verbod van reformatio in peius.

Uitspraak

18 3219 WIA

Datum uitspraak: 5 november 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland

van 8 mei 2018, 17/4138 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als warehouse assistant voor 39,77 uur per week. Op 15 november 2010 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 12 november 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%, vanwege onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 12 december 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.

1.2.

In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 20 december 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 19 december 2016 op 39,20% vastgesteld. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot 1 januari 2019, 24 kalendermaanden na het besluit. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.3.

In opdracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft psychiater I. Visser, verbonden aan Psyon, een psychiatrische expertise verricht. De bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 1 mei 2017. Visser heeft geen aanwijzingen gezien voor beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Op basis van de expertise heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant op een aantal punten gewijzigd en deze gewijzigde belastbaarheid neergelegd in de FML van 19 juni 2017. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 30,70%. Nadat het Uwv appellant in de gelegenheid heeft gesteld hierop te reageren, en appellant bij schrijven van 11 juli 2017 van deze gelegenheid gebruik heeft gemaakt, heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 8 augustus 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de WIA-uitkering per 21 augustus 2017 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

2.1.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peuis. Het Uwv was ook los van het bezwaar bevoegd om de uitkering ten nadele van appellant te herzien en tebeëindigen en de beëindiging heeft met ingang van een toekomstige datum plaatsgevonden. In hoeverre te verwachten was dat het Uwv daadwerkelijk van die bevoegdheid gebruik zou maken, is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang. Appellant is niet geschaad in zijn verweermogelijkheden, omdat hij heeft kunnen reageren op het voornemen om het besluit te wijzigen. Verder slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet, omdat niet is gebleken van een van de zijde van het tot beslissen bevoegde orgaan gedane, uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging die bij appellant verwachtingen heeft gewekt.

2.2.

De rechtbank ziet onvoldoende grond voor het oordeel dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Ter zitting is gebleken dat appellant beschikt over het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met daarin een samenvatting van het expertiserapport, en dat hij het expertiserapport heeft ontvangen. Appellant heeft volgens de rechtbank dan ook kennis kunnen nemen van de inhoud van het expertiserapport. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de volledigheid en juistheid van de medische rapporten. De rechtbank heeft de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 juni 2017 gegeven motivering kunnen volgen en in wat appellant naar voren heeft gebracht geen deugdelijke onderbouwing gezien voor de stelling dat hij verdergaand beperkt is. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht die doen twijfelen aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts heeft het Uwv met het rapport van 20 juni 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant en zijn beperkingen niet te boven gaan. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden behorende bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met het verbod op reformatio in peius is genomen. Appellant zou nog een WIA-uitkering hebben gehad als hij geen bezwaar had gemaakt. De rechtbank had moeten beoordelen of aannemelijk was dat het Uwv ook zonder het bezwaar tot een nieuwe beoordeling zou zijn overgegaan. Verder kan een heroverweging in bezwaar alleen leiden tot verslechtering van de rechtspositie als de betrokkene niet is geschaad in zijn verweermogelijkheden. Appellant stelt dat hij geen gelegenheid heeft gehad om zijn zienswijze op het voornemen tot wijziging in zijn nadeel van het arbeidsongeschiktheidspercentage mondeling toe te lichten. Verder is het vertrouwensbeginsel geschonden. Wat betreft de WIA-beoordeling heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat hij de psychiatrische expertise niet heeft gezien. Zijn lichamelijke en psychische klachten zijn onvoldoende meegenomen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het rapport over zijn psychische gesteldheid ten onrechte gebruikt om lichamelijke beperkingen te schrappen. Tot slot heeft appellant gesteld dat hem per 24 september 2018 weer een WIA-uitkering is toegekend vanwege dezelfde klachten die zijn toegenomen, zodat zijn uitkering per 21 augustus 2017 ten onrechte is beëindigd.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Wat betreft de medische beoordeling heeft appellant in hoger beroep in de kern herhaald wat hij eerder in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken. Appellant heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom hij de overwegingen van de rechtbank niet juist acht. Evenmin heeft hij nieuwe (medische) informatie ingediend die aanknopingspunten biedt voor een ander oordeel over de zorgvuldigheid van het onderzoek en de in de FML opgenomen beperkingen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het feit dat aan appellant vanaf 24 september 2018 weer een WIA-uitkering is toegekend, niet meebrengt dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding (21 augustus 2017) niet juist is vastgesteld. Het Uwv heeft er op gewezen dat de toekenning van een WIA-uitkering per 24 september 2018 berust op een verslechtering van gezondheidstoestand van appellant. Dit is in overeenstemming met de door het Uwv meegestuurde informatie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de huisarts, en overigens ook met wat appellant zelf heeft gesteld, namelijk dat zijn klachten zijn toegenomen vanaf 24 september 2018.

4.2.

Tevens wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op minder dan 35% is dan ook niet als onjuist te beschouwen.

4.3.

Verder heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3923, verzet genoemd beginsel zich niet tegen intrekking of verlaging van de uitkering per een toekomende datum, omdat het Uwv ook los van een ingediend bezwaar bevoegd is de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de verzekerde per een toekomstige datum in te trekken of te verlagen op de grond dat hij niet (langer) of minder arbeidsongeschikt is. Dat is hier aan de orde. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is niet van belang of het Uwv ook daadwerkelijk van zijn bevoegdheid gebruik zou hebben gemaakt als appellant geen bezwaar zou hebben gemaakt. Doorslaggevend is of het Uwv los van het ingediende bezwaar bevoegd is tot intrekking over te gaan. Ten slotte is niet gebleken dat appellant in zijn verweermogelijkheden is geschaad. Appellant heeft zijn zienswijze op het voorgenomen besluit kenbaar gemaakt bij schrijven van 11 juli 2017. Het Uwv heeft hem de mogelijkheid geboden zijn zienswijze tijdens een tweede hoorzitting toe te lichten. Volgens het Uwv heeft appellant telefonisch laten weten daarvan af te zien, zoals blijkt uit een telefoonnotitie van 19 juli 2017. Appellant heeft dit niet weersproken.

4.4.

Ook heeft de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht verworpen. Appellant heeft zijn beroep op het vertrouwensbeginsel op geen enkele wijze onderbouwd.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2020.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) H. Spaargaren