Centrale Raad van Beroep, 14-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3923, 14/1132 WIA-G
Centrale Raad van Beroep, 14-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3923, 14/1132 WIA-G
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 juli 2017
- Datum publicatie
- 14 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3923
- Zaaknummer
- 14/1132 WIA-G
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2017:3924 en komt in de plaats van ECLI:NL:CRVB:2017:2557.
Toekenning WGA-uitkering. In bezwaar vaststelling van arbeidsongeschiktheid 44,27% in plaats van 100. Geen sprake van reformatio in peius. Zorgvuldig onderzoek. Juistheid FML. Geschiktheid functies. Geen vergoeding kosten in bezwaar. Proceskostenvergoeding in beroepen hoger beroep. Overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
14/1132 WIA-G
Datum uitspraak: 14 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 januari 2014, 13/3759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgever heeft verzocht om op de hoogte te worden gehouden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2016. Namens appellant is mr. Hopman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele. Werkgever is niet verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het Uwv heeft bij brief van 6 juni 2016 gereageerd op een vraagstelling van de Raad van 11 mei 2016.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 januari 2017. Namens appellant is mr. Hopman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Roele en mr. E.J.S. van Daatselaar. Werkgever is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Appellant is werkzaam geweest bij werkgever als internationaal vrachtwagenchauffeur. Hij heeft zich met ingang van 14 augustus 2010 ziek gemeld wegens neurologische klachten. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant onderzocht en de belastbaarheid van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juni 2012. Nadat een arbeidsdeskundige van het Uwv had geconcludeerd dat appellant niet geschikt was voor zijn eigen werk en voor hem geen geschikte functies waren te selecteren, heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 11 augustus 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Het Uwv heeft het einde van de duur van de loongerelateerde uitkering bepaald op 11 juli 2015.
Zowel appellant als werkgever hebben tegen het besluit van 3 juli 2012 bezwaar gemaakt. Beiden hebben aangevoerd dat appellant gezien zijn lichamelijke beperkingen geen benutbare mogelijkheden heeft en dat niet te verwachten is dat hierin nog verbetering komt. Appellant dient daarom in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van zijn bezwaar heeft appellant een op verzoek van de ongevallenverzekeraar opgemaakt rapport van 31 mei 2013 van neuroloog J.A.M. Kuster ingebracht.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft naar aanleiding van een op zijn verzoek verrichte expertise van neuroloog E.J. Wouda van 24 mei 2013 geconcludeerd dat er geen overtuigende aanwijzingen zijn voor een neurologische aandoening als verklaring voor de klachten van appellant, noch voor objectieve stoornissen op ander lichamelijk terrein. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat de rapporten van Kuster en Wouda, op wat kleine verschillen na, goed met elkaar overeenkomen en dat beider conclusies niet relevant uiteenlopen. Gezien de bevindingen bij lichamelijk onderzoek is hooguit reden enkele preventieve beperkingen voor de nek- en rugklachten aan te nemen. Er zijn evenmin aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de voor appellant in aanmerking te nemen beperkingen vastgelegd in een nieuwe FML van 28 mei 2013. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 3 juni 2013 gerapporteerd dat met ingang van 11 augustus 2012 de resterende verdiencapaciteit van appellant € 2.007,27 bedraagt en dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid moet worden bepaald op 44,27%.
Bij besluit van 16 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant en werkgever ongegrond verklaard. Appellant wordt met ingang van 11 augustus 2012 voor 44,27% arbeidsongeschikt geacht, in plaats van het eerder vastgestelde percentage van 100, en dat appellant hierdoor is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 80%. Omdat de hoogte van de uitkering door deze nieuwe beoordeling niet is gewijzigd, heeft het Uwv het primaire besluit van 3 juli 2012 niet herroepen. Het Uwv heeft de inkomenseis met ingang van 1 augustus 2015 vastgesteld op € 1.003,63 per maand (was € 0,00). Alleen appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat wat appellant heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel van het Uwv voor onjuist te houden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zolang appellant voor 44,27% arbeidsongeschikt is, hij niet in aanmerking kan komen voor een IVA-uitkering omdat hij daarvoor volledig en duurzaam arbeidsongeschikt dient te zijn. Voor zover appellant heeft gesteld dat hij meer dan wel anders beperkt is dan is aangenomen door de verzekeringsartsen, heeft appellant dat onvoldoende geconcretiseerd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod van reformatio in peius, omdat bij dit besluit alsnog is vastgesteld dat appellant verdiencapaciteit heeft, wat een verslechtering van zijn rechtspositie tot gevolg heeft. Als het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in bezwaar niet zou hebben plaatsgevonden, zou de mate van arbeidsongeschiktheid tot aan het einde van de loongerelateerde uitkering 100% zijn geweest en zou, gelet op het feit dat het Uwv bij de overgang van de loongerelateerde fase naar de loonaanvullings- dan wel vervolguitkering geen herbeoordelingen pleegt te verrichten, de loongerelateerde uitkering geruisloos zijn overgegaan in een loonaanvullingsuitkering. Tegen de in de bezwaarfase vastgestelde beperkingen heeft appellant aangevoerd dat er een groot verschil is tussen de bevindingen van neurologen Wouda en Kuster. Neuroloog Wouda vindt dat revalidatie moet worden opgestart, terwijl neuroloog Kuster te kennen heeft gegeven dat behandeling niet mogelijk is en uit zijn onderzoek is gebleken dat de gezondheidstoestand van appellant blijvend is en zal verbeteren noch verslechteren. Appellant stelt naast chronische rugklachten tevens evenwichtsproblemen te hebben. Verder zijn er forse beperkingen voor de energie- en piekbelasting. Uit de informatie van de behandelend artsen van appellant blijkt dat deze problemen kunnen worden teruggevoerd op een contusio medullae, waarmee een objectieve ziekteoorzaak is gegeven. Tegen de arbeidskundige grondslag heeft appellant aangevoerd dat de functie operator voedingsmiddelenindustrie met SBC-code 271121 op functieniveau 3 is gesteld, terwijl appellant niet beschikt over een diploma LEAO.
Het Uwv heeft zich mede naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit weliswaar een verslechtering van de rechtspositie van appellant tot gevolg heeft, maar dat deze verslechtering geen schending van het verbod van reformatio in peius inhoudt. Hiertoe heeft het Uwv zich beroepen op de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en van de Wet WIA. Hoewel de Wet WIA, anders dan de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), geen wettelijk periodieke herbeoordelingen meer kent, strekt de Wet WIA tot een flexibele benadering, waarbij het Uwv aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaalt wanneer een herbeoordeling nodig is. Daarbij is geen voorbehoud gemaakt voor de loongerelateerde periode. Volgens het Uwv is aan duuraanspraken, zoals aan de orde zijn bij arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, inherent dat bij wijzigingen in de gezondheidstoestand van betrokkenen moet worden bezien of nog aan de voorwaarden voor uitkering wordt voldaan en waarna zo nodig een herbeoordeling dient te volgen.
Het Uwv heeft er voorts op gewezen dat de Raad meermalen heeft uitgesproken dat wanneer tijdens een heroverweging in bezwaar wordt vastgesteld dat een betrokkene niet langer aan de voorwaarden voor het recht op uitkering voldoet, het niet in strijd is met het verbod op reformatio in peius als de uitkering volgend op het einde van de loongerelateerde periode wordt ingetrokken. Onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Wet WIA (Kamerstukken II 2004-2005, 30 034, nr. 3, p. 64) heeft het Uwv betoogd dat daarbij past dat er een herbeoordeling moet plaatsvinden als er signalen zijn die wijzen op een wijziging van de arbeidsmogelijkheden. Waar geen sprake is van intrekking van de uitkering, maar wel een inkomenseis wordt gesteld, is van belang dat betrokkene in een zo vroeg mogelijk stadium wordt geïnformeerd aan welke voorwaarden hij moet voldoen na het einde van de loongerelateerde uitkering. Daarin past dat er een herbeoordeling plaatsvindt als er signalen zijn dat er een wijziging is in de arbeidsmogelijkheden van betrokkene en de hoogte van de inkomenseis.
Het Uwv heeft benadrukt dat het zes maanden voor het einde van de periode van de loongerelateerde uitkering een brief aan betrokkenen stuurt, om hen te waarschuwen dat als een inkomenseis zal gaan gelden een aanzienlijke inkomensachteruitgang kan volgen als te zijner tijd niet aan de inkomenseis wordt voldaan. Daarbij wordt ook gewezen op de mogelijkheid wijzigingen aan het Uwv door te geven. Als een betrokkene niets van zich laat horen, gaat het Uwv uit van de veronderstelling dat het eerdere oordeel nog steeds actueel is. Geeft een betrokkene echter te kennen dat wel sprake is van een wijziging, zoals in de huidige zaak waarin appellant toegenomen beperkingen claimt, wordt een herbeoordeling uitgevoerd. In gevallen waarin sprake is van volledige, maar niet duurzame, arbeidsongeschiktheid wordt ervan uitgegaan dat verbetering van de arbeidsmogelijkheden aan de orde kan zijn, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid immers (nog) niet duurzaam is geacht. Er kunnen herbeoordelingen worden gepland door de verzekeringsarts om te beoordelen of zich verbetering heeft voorgedaan. Deze staan geheel los van de periode van loongerelateerde uitkering en kunnen zich zowel daarbinnen als daarna voordoen.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek op zorgvuldige wijze is geschied en dat appellant in beroep geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de omstandigheid dat de WGA-uitkering op grond van het bestreden besluit weliswaar is voortgezet, maar de mate van arbeidsongeschiktheid daarbij met ingang van de beoordelingsdatum, 11 augustus 2012, is vastgesteld op een lager percentage dan in het kader van het primaire besluit was geschied, een reformatio in peius inhoudt en op die grond in strijd is met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uitgangspunt is dat het bestuursorgaan op grondslag van het bezwaar moet overgaan tot een heroverweging van het bestreden besluit (artikel 7:11, eerste lid, van de Awb). Dit heeft onder meer tot gevolg dat het bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn. Dat betekent dat het bestuursorgaan het besluit, voor zover het door het bezwaarschrift wordt bestreden, moet heroverwegen en moet nagaan of dit tot een voor de indiener gunstiger resultaat dient te leiden. Het bestuursorgaan moet daarbij in ieder geval aandacht schenken aan wat in het bezwaarschrift aan de orde is gesteld, maar het behoort eveneens na te gaan of er andere feiten of omstandigheden bekend zijn die tot een wijziging ten gunste van de indiener van het bezwaarschrift nopen. Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb staat er echter niet aan in de weg een bevoegdheid tot wijziging van een besluit ten nadele van een belanghebbende uit te oefenen in die gevallen waarin die bevoegdheid op andere gronden reeds bestaat. Indien het bestuursorgaan ook zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend tot wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de indiener bevoegd zou zijn, verzet deze bepaling zich er niet tegen dat die wijziging betrokken wordt bij de beslissing op het bezwaarschrift (Kamerstukken II, 1988-1989, 21 221, nr. 3, p.153-154).
Overeenkomstig de 4.1.1 verwoorde bedoeling van de wetgever heeft de Raad, onder meer in zijn uitspraak van 11 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC2236, over de toepassing van de WAO geoordeeld dat het beginsel dat het indienen van een bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat de indiener via de heroverweging door het bestuur in een slechtere positie geraakt dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn (het zogenoemde verbod van reformatio in peius) zich ertegen verzet dat de WAO-uitkering van de verzekerde met terugwerkende kracht wordt ingetrokken of naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse wordt vastgesteld. Het genoemde beginsel verzet zich echter niet tegen een intrekking of verlaging van de uitkering per een toekomende datum, omdat het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd is de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de verzekerde per een toekomstige datum in te trekken of te verlagen op de grond dat hij niet (langer) of minder arbeidsongeschikt is. In dat geval kan het Uwv de uitkering bij de beslissing op bezwaar op grond van de artikelen 42 of 43 van de WAO intrekken onderscheidenlijk herzien, met inachtneming van een redelijke uitlooptermijn.
Er is geen aanleiding om deze rechtspraak niet tevens van toepassing te achten op de uitvoering van de Wet WIA, zij het met die restrictie dat artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA eraan in de weg staat dat een bij primair besluit toegekende loongerelateerde WGA-uitkering vóór de afloop van de termijn waarvoor deze is toegekend wordt ingetrokken, als een nieuwe schatting naar aanleiding van een door de uitkeringsgerechtigde tegen dit besluit gemaakt bezwaar uitwijst dat de mate van arbeidsongeschiktheid op de beoordelingsdatum minder dan 35% bedraagt (zie de uitspraak van de Raad van
4 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3096).
Dat in de Wet WIA geen expliciete regeling is getroffen voor de ingangsdatum van een herziening ter zake van afneming van de mate van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 42 van de WAO en ter zake van de intrekking als bedoeld in artikel 43 van de WAO, beide in verbinding met artikel 36 van de WAO, leidt niet tot een ander oordeel. Evenmin kan uit het feit dat de Wet WIA geen expliciete regeling kent van het informatierecht als bedoeld in artikel 23 van de WAO worden afgeleid dat het Uwv onder het wettelijk regime van de Wet WIA niet bevoegd zou zijn tot een herbeoordeling van de aanspraak op een uitkering op grond van deze wet over te gaan. Het hieromtrent in 3.2.1 tot en met 3.2.3 weergegeven standpunt van het Uwv wordt gevolgd. Ten slotte brengt een redelijke uitleg van artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA, dat het Uwv verplicht de WIA-uitkering te herzien als deze tot een te hoog bedrag is vastgesteld, mee dat deze bepaling mede van toepassing kan worden geacht op de situatie waarin een herbeoordeling van de belastbaarheid uitwijst dat deze op een lager percentage moet worden bepaald dan ten grondslag ligt aan de lopende WIA‑uitkering.
In het nu te beoordelen geschil bestaat de nadeliger positie van appellant na bezwaar weliswaar, anders dan in de in 4.1.2 en 4.1.3 genoemde rechtspraak, niet uit wijziging of intrekking van de uitkering, maar in een wijziging van de rechtspositie van appellant, doordat voor hem na afloop van de loongerelateerde fase een inkomenseis zal gelden terwijl dat niet het geval zou zijn geweest als hij geen bezwaar zou hebben gemaakt. Overeenkomstige toepassing van voormelde vaste rechtspraak onder de WAO brengt mee dat de verslechtering van de rechtspositie van appellant pas met ingang van toekomende datum mag worden geëffectueerd. Daaraan is in dit geval voldaan doordat bij het bestreden besluit is bepaald dat de inkomenseis pas gevolgen heeft met ingang van 1 augustus 2015. Voldaan is aan de periode van 24 maanden als bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft expertise gevraagd aan een neuroloog. Voorts is op het door appellant ingebrachte neurologische rapport voldoende gemotiveerd gereageerd. Evenals de rechtbank ziet ook de Raad geen aanknopingspunten om het medisch oordeel voor onjuist te houden. Nu appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht, dient het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit te worden onderschreven.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, zoals vastgelegd in de FML van 28 mei 2013, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige heeft de signaleringen voorzien van een toelichting. Op basis daarvan is aannemelijk dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant, met dien verstande dat het Uwv bij brief van 22 januari 2016 te kennen heeft gegeven dat de functie met SBC-code 271121 vervalt. Er blijven nog voldoende andere functies over om de schatting te kunnen dragen. Wel is daarmee de resterende verdiencapaciteit van appellant gewijzigd in € 1.995,17 en het arbeidsongeschiktheidspercentage in 44,60.
In de bezwaarfase is het arbeidsongeschiktheidspercentage gewijzigd doordat dit in plaats van op 100% nader is vastgesteld op 44,27%. Dit betekent dat voor appellant een inkomenseis is gaan gelden. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad heeft in bezwaar een wijziging van de rechtspositie van appellant plaatsgevonden (zie de uitspraak van
15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1 en de uitspraak van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4471). Anders dan in genoemde rechtspraak bestaat deze wijziging niet in een verhoging, maar in een verlaging van de in aanmerking te nemen mate van arbeidsongeschiktheid. In deze situatie brengt artikel 7:15, eerste lid, van de Awb mee dat niet tegemoet kan worden gekomen aan het verzoek van appellant het Uwv te veroordelen in de door hem in bezwaar gemaakte kosten. Dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in bezwaar op een lager percentage is vastgesteld dan bij het primaire besluit heeft weliswaar tot gevolg dat de rechtspositie van appellant ten gevolge van het maken van bezwaar is gewijzigd en dat het primaire besluit moet worden herroepen, maar deze herroeping berust niet op een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid, omdat het Uwv de belastbaarheid van appellant bij het primaire besluit niet heeft overschat.
5. Wat in 4.1 tot en met 4.3.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond wordt verklaard en dat besluit wordt vernietigd voor zover daarbij de inkomenseis is gesteld op € 1.003,63. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. Omdat het Uwv dat nog niet heeft gedaan, zal de Raad de inkomenseis nader bepalen op (50% van € 1.995,17 =) € 997,58.
Namens appellant is ter zitting van 20 januari 2017 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter. In verband hiermee heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift – 18 juli 2012 – tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure afgerond 60 maanden geduurd en daarmee is de redelijke termijn, met 12 maanden overschreden. In de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Van deze overschrijding is een periode van zes maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – zes maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – zes maanden – voor rekening van het Uwv. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,- (6/12 deel van € 1.000,-). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag € 500,- (6/12 deel van € 1.000,-).
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 1.485,- in hoger beroep, in totaal € 2.475,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 juli 2013, voor zover daarbij de inkomenseis met ingang van 1 augustus 2015 is gesteld op € 1.003,63;
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre;
- -
-
bepaalt de inkomenseis met ingang van 1 augustus 2015 op € 997,58;
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- -
-
veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.S.E.S. Umans