Home

Centrale Raad van Beroep, 10-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2799, 18/5818 PW

Centrale Raad van Beroep, 10-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2799, 18/5818 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 november 2020
Datum publicatie
16 november 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2799
Zaaknummer
18/5818 PW

Inhoudsindicatie

Maatregelen. Maatregel van 100% gedurende een maand op grond van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid blijft in stand. Appellant is verwijtbaar bijstandbehoevend geworden omdat hij van zijn opdrachtgever geen werk meer kreeg met als reden dat hij geen VOG meer kon overleggen door strafrechtelijke veroordeling. Tevens maatregel 100% gedurende een maand omdat appellant niet heeft voldaan aan het verrichten van het vereiste aantal sollicitaties.

Uitspraak

18 5818 PW, 18/5848 PW

Datum uitspraak: 10 november 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 26 september 2018, 18/1104 en 18/1756 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F de Jong, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een zienswijze ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 28 september 2020. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Bakkenes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in de gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving van 1 januari 2010 tot 1 februari 2016 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant was nadien werkzaam als zzp’er en bood in dat kader koeriersdiensten aan. Appellant had één opdrachtgever (X). X eiste van appellant jaarlijks een verklaring omtrent gedrag (VOG).

1.2.

Appellant is op 14 april 2017 betrokken geraakt bij een verkeersincident. Appellant is voor zijn betrokkenheid daarbij veroordeeld tot een taakstraf van 90 uur. Om die reden kreeg appellant geen VOG meer. X heeft appellant daarna geen werk meer aangeboden.

1.3.

Op 21 maart 2017 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de PW.

1.4.

Het college heeft appellant bij besluit van 29 juni 2017 (besluit 1) bijstand toegekend. Het college heeft appellant daarbij ook een maatregel opgelegd van 100% voor de duur van een maand. Aan die maatregel ligt ten grondslag dat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond.

1.5.

Op 18 mei 2017 heeft de klantmanager van appellant een gesprek met appellant gehad, omdat appellant te weinig sollicitaties verrichtte. Daarbij hebben de klantmanager en appellant afgesproken dat appellant elke maandag vijf bewijsstukken van sollicitaties op vacatures zou inleveren. Dit is neergelegd in een plan van aanpak. Bij besluit van 10 augustus 2017 (besluit 2) heeft het college appellant een maatregel opgelegd van 100% gedurende één maand. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant in de periode van 24 mei 2017 tot en met 3 juli 2017 niet naar vermogen heeft geprobeerd algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

1.6.

Het college heeft bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, het bezwaar tegen de bij besluit 1 opgelegde maatregel ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant één klant had die een VOG eiste. Als gevolg van het verkeersincident heeft appellant een taakstraf gekregen. Om die reden kon hij geen VOG krijgen en hij is daarom zijn enige opdrachtgever kwijtgeraakt. Appellant is gelet daarop door eigen toedoen in bijstandbehoeftige omstandigheden geraakt.

1.7.

Het college heeft bij besluit van 20 maart 2018 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat niet gebleken is dat appellant in de periode tot 3 juli 2017 sollicitaties heeft verricht. Op appellant zijn de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing. Op 24 juli 2017 heeft A-REA Advies na een medisch en arbeidskundig belastbaarheidsonderzoek, geadviseerd dat appellant ondanks beperkingen in staat wordt geacht regulier werk te verrichten voor ongeveer 8 uur per dag en gemiddeld 40 uur per week. Hiermee is rekening gehouden in het plan van aanpak. Afgesproken is dat appellant elke maandag vijf sollicitaties zou laten zien. Hij had tot 3 juli 2017 30 sollicitatiebrieven moeten schrijven, maar heeft er slechts 26 overgelegd. Niet gebleken is dat appellant deze sollicitatiebrieven daadwerkelijk heeft verzonden. Van de 26 werkgevers die in de brieven worden genoemd, heeft de klantmanager er 13 gebeld. Geen van die werkgevers had een sollicitatie van appellant ontvangen.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid, van de PW.

4.2.

Artikel 18, tweede lid, van de PW bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Deze verordening is de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 (Verordening). Het college ziet op grond van artikel 18, negende lid, van de PW af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hoogte van de maatregelen is als zodanig niet in geschil.

Maatregel 1

4.3.1.

Anders dan appellant aanvoert, ziet artikel 18, tweede lid, van de PW ook op een geval als het onderhavige. Het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid valt aan te merken als tekortschietend besef en is maatregelwaardig. Zie in die zin bijvoorbeeld de uitspraak van 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3496. Artikel 13 van de Verordening ziet op tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. In het derde lid van dat artikel staat dat een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand wordt opgelegd indien er sprake is van het door eigen toedoen niet behouden van betaalde arbeid.

4.3.2.

Appellant stelt voorts dat hij objectief bezien niet hoefde te verwachten dat hij als gevolg van het verkeersincident, waarbij hij een man heeft weggeduwd, geen VOG meer zou kunnen krijgen. Dergelijke confrontaties tussen weggebruikers komen zeer regelmatig voor en slechts bij een beperkt aantal daarvan is de politie betrokken. De confrontatie was niet van dien aard dat appellant zich had moeten realiseren dat de kans groot was dat de politie erbij zou komen. Appellant meende in zijn recht te staan en het aangaan van de confrontatie leek op dat moment de meest logische handeling te zijn.

4.3.3.

Omdat het in het hoger beroepschrift gegeven beeld van de confrontatie zich slecht verhoudt met de door de strafrechter in verband met het incident opgelegde taakstraf van 90 uur en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor een periode van zes maanden, heeft de Raad het strafvonnis bij appellant opgevraagd. Uit de aantekening mondeling vonnis en de bijbehorende tenlastelegging blijkt dat appellant is veroordeeld voor het opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengen. Appellant heeft vanuit stilstand als bestuurder van een bestelauto veel gas gegeven en is met piepende banden opgetrokken en ingereden op een persoon die voor zijn bestelauto stond. Dat is een strafbaar feit waarvan zonneklaar is dat dit gevolgen heeft voor het verkrijgen van een VOG en in dit geval voor appellant ook voor het behoud van zijn enige opdrachtgever. Gelet hierop kan moeilijk worden volgehouden dat iedere verwijtbaarheid ontbreekt.

4.3.4.

De gronden die betrekking hebben op bestreden besluit 1 slagen niet.

Maatregel 2

4.4.1.

Een maatregel is een belastend besluit. De bewijslast om aannemelijk te maken dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting te proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, rust daarom op het college. Het college heeft aan die bewijslast voldaan. Appellant diende iedere maandag vijf sollicitatiebrieven te laten zien. In de periode van 24 mei 2017 tot en met 3 juli 2017 diende hij 30 brieven in te leveren. Hij heeft over die periode geen 30 maar 26, gelijkluidende, sollicitatiebrieven ingeleverd. De klantmanager heeft 13 van blijkens die brieven aangeschreven werkgevers gebeld. Geen van de werkgevers had een brief van appellant ontvangen. Hiermee heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant die brieven niet daadwerkelijk heeft verzonden en daarmee ook dat hij onvoldoende heeft geprobeerd algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Het is vervolgens aan appellant om het tegendeel aannemelijk te maken. Daarin is hij niet geslaagd. Met de enkele mededeling dat hij de brieven wel heeft verstuurd, maar geen enkele reactie op zijn brieven heeft ontvangen kan hij niet volstaan. Appellant stelt wel in bewijsnood te verkeren, maar dat gaat alleen al niet op omdat appellant – op dezelfde manier als het college heeft gedaan – in contact zou kunnen treden met de betreffende werkgevers.

4.4.2.

Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank te weinig oog heeft gehad voor de ernst van de ziekte Bechterew. Ook deze grond slaagt niet. Op appellant zijn onverkort alle arbeidsverplichtingen van toepassing. Een arts en arbeidsdeskundige hebben in het kader van een heronderzoek onderzoek gedaan naar de medische beperkingen van appellant. Zij concluderen in hun advies van 24 juli 2017 dat appellant rugklachten heeft en als gevolg daarvan medische beperkingen heeft. Appellant is ook met die beperkingen belastbaar voor 8 uren per dag en 40 uren per week. Appellant heeft in hoger beroep stukken overgelegd waaruit volgt dat bij hem de diagnose Bechterew is gesteld en stelt dat op grond daarvan arbeidsbeperkingen moeten worden aangenomen. Hij stelt echter niet dat en waarom de beperkingen zoals die in het advies van 24 juli 2017 zijn aangenomen, niet juist zijn vastgesteld en ook niet dat en waarom de diagnose Bechterew ertoe leidt dat hem geen verwijt valt te maken van het feit dat hij geen sollicitaties heeft verricht.

4.4.3.

Ook de gronden die betrekking hebben op bestreden besluit 2 slagen niet.

4.5.

Uit 4.3.4 en 4.4.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.

5. Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraken;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) R.I.S. van Haaren