Centrale Raad van Beroep, 17-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2869, 18/4683 PW
Centrale Raad van Beroep, 17-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2869, 18/4683 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 november 2020
- Datum publicatie
- 23 november 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2869
- Zaaknummer
- 18/4683 PW
Inhoudsindicatie
Terugvordering van naderhand verkregen middelen (erfenis) op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Het tijdstip van overlijden van de erflater, 28 april 2015 is het tijdstip waarop de aanspraak op het erfdeel ontstaat. Appellante ontving op dat moment bijstand, zodat de peildatum 28 april 2015 is. Dat de bijstand van appellante nadien is geëindigd en vervolgens, na verloop van meer dan 30 dagen, opnieuw is toegekend leidt niet tot een andere conclusie. Het staat het college niet vrij om bij het besluit tot terugvordering van bijstand op deze grond te kiezen voor een andere benaderingswijze. De beroepsgrond dat het college bij de berekening van het terug te vorderen bedrag had moeten uitgaan van de meest actuele vermogensvaststelling, zijnde het vermogen dat bij de bijstandsverlening met ingang van 2 juli 2016 is vastgesteld, slaagt dus niet.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 17 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
9 augustus 2018, 17/1631 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld (college)
PROCESVERLOOP
In dit geding treedt het college in de plaats van het dagelijks bestuur van de ISD Noordenkwartier (dagelijks bestuur). Onder het college wordt hierna ook het dagelijks bestuur verstaan.
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft voorts een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2020. Namens appellante is mr. Van Dijk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. van Zanten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 1 februari 2013 heeft het college met ingang van 22 januari 2013 bijstand verleend aan appellante naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft daarbij het vermogen van appellante vastgesteld op € 3.414,29.
Op 28 april 2015 is de moeder van appellante overleden.
Het college heeft de bijstand van appellante met ingang van 26 mei 2016 ingetrokken. Bij besluit van 26 juli 2016 heeft het college met ingang van 2 juli 2016 weer bijstand verleend aan appellante naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft het vermogen van appellante vastgesteld op € 2.090,52.
Bij verklaring van verdeling van 28 december 2016 is de nalatenschap van de ouders van appellante verdeeld. Hierbij is € 10.000,- toebedeeld aan appellante. Appellante heeft dit bedrag in twee delen ontvangen, te weten € 5.000,- op 28 december 2016 en € 5.000,- op 30 december 2016.
Bij besluit van 17 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2017 (bestreden besluit) heeft het college met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste van de Participatiewet (PW) de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 7.519,29 van appellante teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellante met ingang van 28 april 2015, de datum van overlijden van de moeder van appellante, € 13.414,29 bedroeg. Gelet op de in 2015 voor appellante geldende vermogensgrens van € 5.895,- werd op 28 april 2015 deze met € 7.519,29 overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft hierbij aangevoerd dat het college bij de berekening van het terug te vorderen bedrag had moeten uitgaan van de meest actuele vermogensvaststelling, zijnde het vermogen dat bij de bijstandsverlening met ingang van 2 juli 2016 is vastgesteld. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Verder heeft appellante aangevoerd dat het college rekening had moeten houden met de interingsnorm van anderhalf maal de voor appellante geldende bijstandsnorm.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De bijstandverlenende instantie kan op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de bijstand terugvorderen als de betrokkene over een periode waarover bijstand is verleend later alsnog middelen heeft ontvangen. Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag, dat kosten van bijstand die niet zouden zijn gemaakt als de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand.
Niet in geschil is dat appellante eind december 2016 de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 10.000,- als haar aandeel in de nalatenschap van haar op 28 april 2015 overleden moeder. Evenmin is in geschil dat vanaf eind december 2016 sprake was van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW met betrekking tot een periode waarover bijstand is verleend.
Wordt bijstand teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, dan moet worden vastgesteld vanaf welke datum de aanspraak op de middelen geacht kan worden aanwezig te zijn geweest. De vanaf die datum verleende bijstand mag worden teruggevorderd. De aanspraak op die middelen kan vóór of na de aanvang van de bijstand zijn ontstaan. Als de aanspraak vóór de aanvang van de bijstand is ontstaan, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstand beslissend. Is de aanspraak na de aanvang van de bijstand ontstaan, dan is de dag waarop de aanspraken op die middelen zijn ontstaan de peildatum.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1356) is voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW het tijdstip van overlijden van de erflater het tijdstip waarop de aanspraak op het erfdeel ontstaat. In het geval van appellante is dat 28 april 2015, de datum waarop haar moeder is overleden. Aangezien appellante op dat moment bijstand ontving, namelijk vanaf 22 januari 2013, is de aanspraak ontstaan na aanvang van de bijstand. Dit betekent dat 28 april 2015 in dit geval de peildatum is. De omstandigheid dat de bijstand van appellante nadien is geëindigd en vervolgens, na verloop van meer dan 30 dagen, opnieuw is toegekend leidt niet tot een andere conclusie.
De bijstand komt in aanmerking voor terugvordering, tot een bedrag van maximaal het bedrag waarmee de vermogensgrens is overschreden, voor zover die is verleend over de periode vanaf de peildatum tot het moment waarop de betrokkene de beschikking heeft gekregen over het vermogen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 25 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6290). Als het bedrag van de overschrijding minder bedraagt dan het bedrag aan verleende bijstand, dan is de terugvordering beperkt tot het bedrag van de overschrijding.
Als het bedrag van de overschrijding meer bedraagt dan het bedrag aan verleende bijstand, mag het meerdere in aanmerking worden genomen bij een fictieve vermogensvaststelling voor nadien toegekende bijstand, voor zover dat meerdere, tezamen met het bij de aanvang van die nadien toegekende bijstand de toen geldende vermogensgrens overschrijdt. Het betreft in zoverre immers een aanspraak die vóór de aanvang van de bijstand is ontstaan. Deze situatie doet zich hier echter niet voor.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 slaagt de beroepsgrond die ziet op de peildatum niet. De zogenoemde tweede vermogensvaststelling, van € 2.090,52, die appellante als uitgangspunt wenst te nemen, betreft immers de bijstand die op 26 juli 2016 is aangevangen. Deze datum ligt na de peildatum van 28 april 2015, die zoals volgt uit 4.4, bepalend is. Anders dan appellante kennelijk meent, staat het aan het college niet vrij om bij het besluit tot terugvordering van bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW te kiezen voor een andere benaderingswijze dan uiteengezet onder 4.1 tot en met 4.6.
De beroepsgrond dat het college rekening had moeten houden met de interingsnorm van anderhalf maal de voor appellante geldende bijstandsnorm slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2238) is geen plaats voor het hanteren van deze norm bij terugvordering van naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is gelet hierop geen grond aanwezig.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. Hillen en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) T. Ali