Centrale Raad van Beroep, 01-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1356, 16/5209 PW
Centrale Raad van Beroep, 01-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1356, 16/5209 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 mei 2018
- Datum publicatie
- 15 mei 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:1356
- Zaaknummer
- 16/5209 PW
Inhoudsindicatie
Terugvordering in verband met uitgekeerd legaat na overlijden vader van appellant. Teruggevorderd nadat de onderbewindstelling was vervallen. Schriftelijke waarschuwing omdat appellant het bezit van twee auto's niet heeft gemeld maar dit niet heeft geleid tot benadeling.
Uitspraak
16 5209 PW, 17/7787 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juli 2016, 16/538 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 1 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. van Langen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van
2 november 2017 ingezonden.
Op 7 december 2017 heeft appellant een schriftelijke reactie gegeven op het besluit van
2 november 2017.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Langen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sinds 27 maart 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). De vader van appellant is [in] 2014 overleden.
Het dagelijks bestuur heeft een onderzoek naar het recht op bijstand gestart omdat appellant een kenteken op zijn naam had staan en het vermoeden bestond dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, dan wel verrichtte, in de garage van zijn vader. In het kader van dat onderzoek zijn diverse gegevens bij appellant opgevraagd. Appellant heeft niet alle gevraagde gegevens verstrekt.
Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid van de PW opgeschort per 24 juni 2015 en appellant in
de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens voor 19 augustus 2015 te verstrekken.
Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 27 november 2014 ingetrokken.
Bij besluit van 5 november 2015 heeft het dagelijks bestuur de teveel betaalde bijstand over de periode 27 november 2014 tot en met 30 juni 2015 tot een bedrag van € 7.097,17
van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 15 januari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de besluiten van 22 oktober 2015 en 5 november 2015 ongegrond.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het dagelijks bestuur een gewijzigde beslissing op bezwaar van 30 mei 2016 (bestreden besluit 2) genomen. Het dagelijks bestuur heeft in dat besluit de intrekking van de bijstand beperkt tot de periode van 27 november 2014 tot en met 26 mei 2015 en de terugvordering van de teveel betaalde bijstand over deze periode vastgesteld op bruto € 5.754,62.
Op 27 juli 2017 is in verband met de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van appellant € 85.131,- aan appellant betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 2.
Bij besluit van 2 november 2017 (nader besluit) heeft het dagelijks bestuur de besluiten inzake de intrekking en terugvordering van de bijstand ingetrokken en de door appellant ontvangen bijstand over de periode 27 november 2014 tot en met 30 juni 2015 tot een bedrag van € 8.648,65 bruto teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant op
27 juli 2017 € 85.131,- heeft ontvangen uit de afwikkeling van de nalatenschap van zijn vader. Het dagelijks bestuur heeft appellant voorts, vanwege schending van de inlichtingenverplichting, een schriftelijke waarschuwing gegeven op grond van artikel 18a, vierde lid, van de PW.
Zoals ter zitting is vastgesteld is uitsluitend nog in geschil de terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW en de schriftelijke waarschuwing.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Terugvordering
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand die niet zouden zijn gemaakt indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter dat aan de PW ten grondslag ligt.
Of het dagelijks bestuur op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, bevoegd is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hangt af van het antwoord op de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vermogensgrens het vrij te laten vermogen overschrijden.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4750), die ook onder de PW zijn gelding heeft behouden, ontstaat de aanspraak op een erfdeel voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f,
ten eerste, van de Wet werk en bijstand op het tijdstip van overlijden van de erflater. Dat geldt ook voor een legaat (zie uitspraak 17 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4360).
Appellant ontving op het tijdstip van overlijden van zijn vader [in] 2014 en ook daarna ononderbroken bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Vaststaat dat appellant op 27 juli 2017 bij wijze van legaat feitelijk de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 85.131,-, zodat vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen in de zin van de in 5.2 genoemde bepaling met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend, nu niet gesteld of gebleken is dat met dit bedrag, teruggerekend naar 27 november 2014, tezamen met de toen aanwezige overige vermogensbestanddelen en met inachtneming van de op die datum geldende vermogensgrens, het vrij te laten vermogen niet werd overschreden. Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd om tot terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 27 november 2014 tot en met 30 juni 2015 over te gaan. De omstandigheid dat het legaat tot 27 februari 2017 onder bewind was gesteld, is niet relevant voor de vraag of het dagelijks bestuur ná 27 juli 2017 bevoegd was om terug te vorderen, nu het in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW gaat om naderhand, met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, beschikbaar gekomen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4. Appellant beschikte nadat het bewind was vervallen en het bedrag aan hem was uitbetaald over bedoelde middelen.
Het dagelijks bestuur hanteert ten aanzien van de uitoefening van zijn bevoegdheid tot terugvordering beleid dat is neergelegd in het Verzamelbesluit beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004. Uit artikel 7:2:3, aanhef en onder f, van deze beleidsregels volgt dat het dagelijks bestuur bijstand terugvordert van de belanghebbende voor zover deze bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 31 van de PW beschikt of kan beschikken.
De wijze waarop het dagelijks bestuur gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot volledige terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand is in overeenstemming met
de onder 5.7 genoemde bepaling. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan het dagelijks bestuur in afwijking van de beleidsregels geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.
Waarschuwing
De Raad zal de in het nadere besluit gegeven schriftelijke waarschuwing, om proces-economische redenen, het belang van definitieve geschilbeslechting en gelet op de instemming van partijen ter zitting, bij de beoordeling van het beroep betrekken.
Ingevolge artikel 18a, derde lid, van de PW legt het college, indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge artikel 18a, vierde lid, van de PW kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
Ingevolge artikel 2aa, eerste lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten kan het bestuursorgaan afzien van een bestuurlijk boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien de overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,-.
Het dagelijks bestuur hanteert ten aanzien van de uitoefening van zijn bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing beleid dat is neergelegd in het Verzamelbesluit beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004. Ingevolge artikel 6:1:2, eerste lid, van deze beleidsregels ziet het dagelijks bestuur af van het opleggen van een boete en wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag.
Het dagelijks bestuur heeft de schriftelijke waarschuwing gegeven omdat appellant niet (tijdig) heeft gemeld dat hij in het bezit is gekomen van een Mercedes en een Volkswagen Transporter en deze overtredingen niet hebben geleid tot een benadelingsbedrag.
Appellant heeft aangevoerd dat hij het bezit van de Mercedes niet heeft gemeld omdat hij ervan uitging dat de waarde van de Mercedes de grens van het vrij te laten vermogen niet overschreed en hij vanwege het overlijden van zijn vader niet meer in alle gevallen doordacht heeft gehandeld.
Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Mercedes is op 13 februari 2015 op naam gezet van appellant en deze auto heeft volgens een door appellant in bezwaar overgelegde taxatie van 6 november 2015 een handelswaarde van € 4.557,-. Reeds het bezit van deze Mercedes had appellant dienen te melden. Dat de Mercedes op naam stond van appellant is onmiskenbaar van belang voor de verlening en voortzetting van de bijstand. Dat, zoals appellant heeft gesteld, de getaxeerde handelswaarde onder de voor appellant geldende
grens van vrij te laten vermogen lag, doet aan de op hem rustende inlichtingenverplichting niet af. Het is immers aan het dagelijks bestuur om vast te stellen wat op dat moment de omvang van het vermogen van appellant was (zie de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:475).
Wat appellant naar voren heeft gebracht over zijn situatie na het overlijden van zijn vader, kan niet leiden tot het oordeel dat iedere verwijtbaarheid ten aanzien van de hem verweten gedraging ontbreekt. Vastgesteld wordt dat de schending niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag. Gelet daarop was het dagelijks bestuur bevoegd om appellant met toepassing van artikel 18a, vierde lid, van de PW een waarschuwing te geven. Het dagelijks bestuur heeft in redelijkheid, gelet op zijn beleid ter zake, gebruik kunnen maken van deze bevoegdheid.
Uit 5.2 tot en met 5.17 volgt dat het beroep tegen het nader besluit niet slaagt, zodat dit ongegrond moeten worden verklaard.
Nu het dagelijks bestuur met het nader besluit het standpunt waarop bestreden besluit 2 is gebaseerd, heeft verlaten, heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 terecht gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd, met verbetering van gronden.
6. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- -
-
verklaart het beroep tegen het nader besluit ongegrond;
- -
-
veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.002,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit