Centrale Raad van Beroep, 20-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2885, 17/4147 Wajong
Centrale Raad van Beroep, 20-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2885, 17/4147 Wajong
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 november 2020
- Datum publicatie
- 24 november 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2885
- Zaaknummer
- 17/4147 Wajong
Inhoudsindicatie
Wajong-uitkering terecht ingetrokken en teruggevorderd. Niet voldaan aan inlichtingenplicht. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat uit het politieonderzoek en het eigen onderzoek van het Uwv voldoende blijkt dat appellant in de periode van maart 2008 tot en met september 2010 actief is geweest in de escortbranche en daaruit inkomsten heeft genoten die hij niet aan het Uwv heeft opgegeven. Geen dringende reden om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien. Het Uwv heeft ter zitting medegedeeld het bestreden besluit niet langer te handhaven voor zover dat ziet op de intrekking van de toeslag per 1 januari 2014 en op de terugvordering daarvan ter hoogte van een bedrag van € 9.842,46.
Uitspraak
17/4147 Wajong
Datum uitspraak: 20 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
21 april 2017, 16/3880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.W. Delhaye, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Delhaye. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
OVERWEGINGEN
Appellant, geboren [in] 1964, ontving vanaf zijn achttiende jaar een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Deze uitkering is met ingang van 1 januari 1998 voortgezet als een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, en nadien op grond van Hoofdstuk 3 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Daarnaast ontving appellant met ingang van 1 januari 2014 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
Het Uwv heeft aanleiding gezien een onderzoek naar de inkomsten van appellant in te stellen. In het kader van dat onderzoek is appellant op 25 november 2015 gehoord. Van de bevindingen in dat onderzoek is een rapport opgesteld, gedateerd 1 december 2015. In dat rapport is onder meer geconcludeerd dat uit strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat appellant in de periode maart 2008 tot en met september 2010 actief was in de escortbranche, dat hij daaruit inkomsten heeft gegenereerd en dat hij van deze inkomsten geen melding heeft gemaakt. Omdat uit het strafrechtelijk onderzoek niet is gebleken hoeveel vrouwen voor appellant in de escortbranche werkten, is zijn wederrechtelijk verkregen voordeel bepaald op minimaal € 12.000,- en maximaal € 25.961,50. Appellant heeft via Western Union aan anderen geldbedragen overgemaakt die kennelijk zijn verdiend in de escortbranche, nu zijn Wajong-uitkering financiering van de betaalde bedragen niet mogelijk maakte. Appellant wordt niet gevolgd in zijn verklaring dat deze bedragen zijn betaald uit een belastingteruggave van € 5.000, - in 2005, omdat uit navraag bij de Belastingdienst is gebleken dat hij in 2005 slechts € 40,- van deze dienst heeft teruggekregen. Niet aannemelijk wordt verder geacht dat appellant nog de beschikking had over een (groot) geldbedrag afkomstig uit de erfenis van zijn ouders in 1999. Verder is uit onderzoek gebleken dat appellant sinds augustus 2009 samenwoont met zijn vriendin. Dit samenwonen was pas per 20 februari 2013 bekend bij het Uwv. Verder is uit onderzoek gebleken en erkend door appellant dat hij in de periode januari 2009 tot augustus 2010 handelde in kleding en schoenen en dat hij daaruit inkomsten heeft gegenereerd. Appellant heeft van deze inkomsten geen melding gemaakt bij het Uwv.
Bij besluit van 17 maart 2016 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat het Uwv zijn recht op een Wajong-uitkering over de periode 1 maart 2008 tot 1 oktober 2010 niet kan vaststellen en dat de uitkering over die periode wordt ingetrokken. Bij besluit van eveneens 17 maart 2016 heeft het Uwv de toeslag van appellant op zijn Wajong-uitkering per 1 januari 2014 ingetrokken, omdat de hoogte van het inkomen van appellant en dat van zijn partner niet kan worden vastgesteld. Bij afzonderlijk besluit van 17 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant een bedrag van € 44.209,21 bruto aan het Uwv moet terugbetalen, gebaseerd op ten onrechte ontvangen uitkering en toeslag over de periode 1 maart 2008 tot en met 31 januari 2016. Bij afzonderlijk besluit van 17 maart 2016 (boetebesluit) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 7.200,-.
Bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellant tegen de eerste drie besluiten van 17 maart 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, het bezwaar tegen het boetebesluit gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 10,- met toekenning van een kostenvergoeding voor verleende rechtsbijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht van appellant op een Wajong-uitkering en toeslag over de periode in geding niet zijn vast te stellen, nu hij de op hem rustende inlichtingenverplichting voortvloeiende uit artikel 3:74, eerste lid, van de Wajong en artikel 12, eerste lid, van de TW niet is nagekomen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig is, omdat de informatie die het Uwv van de politie heeft verkregen niet aan appellant is verstrekt en daarmee is gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. Verder is onvoldoende gemotiveerd waarom waarde gehecht kan worden aan de conclusies van het Openbaar Ministerie, terwijl appellant niet strafrechtelijk vervolgd is. Appellant is bovendien nooit uitgelegd hoe de politie tot de berekeningen van het wederrechtelijk genoten voordeel is gekomen. Appellant vindt voorts de terugvordering disproportioneel. Als uitgegaan wordt van zijn eigen verklaringen over zijn werkzaamheden voor zijn partner en over zijn ‘kofferbakhandel’, dan moet ook worden uitgegaan van zijn verklaring dat hij voor het vervoer van zijn in de escortservice werkzame partner niets verdiende, maar alleen een onkostenvergoeding kreeg en met de kofferbakverkoop slechts zo’n € 1.000, - heeft verdiend. Tot slot heeft het Uwv nog steeds niet gemotiveerd waarom ervan wordt uitgegaan dat de partner van appellant na 1 januari 2014 inkomen had en waarom het recht op toeslag vanaf 1 januari 2014 in verband met onduidelijkheid over dat inkomen niet is vast te stellen.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Het Uwv heeft ter zitting medegedeeld het bestreden besluit niet langer te handhaven voor zover dat ziet op de intrekking van de toeslag per 1 januari 2014 en op de terugvordering daarvan ter hoogte van een bedrag van € 9.842,46. Nu het Uwv dit deel van het bestreden besluit niet langer handhaaft, komt dat besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop zal de aangevallen uitspraak eveneens worden vernietigd, voor zover daarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. De Raad zal dit beroep alsnog gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor wat betreft de intrekking en de terugvordering van de toeslag vanaf 1 januari 2014 en de besluiten van 17 maart 2016 die zien op de intrekking van de toeslag en de terugvordering daarvan herroepen. In verband hiermee dient het terugvorderingsbedrag te worden verlaagd met een bedrag van € 9.842,46.
Met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de Wajong-uitkering wordt het volgende overwogen.
Op grond van artikel 3:74 van de Wajong is appellant verplicht uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op, de hoogte van of de betaling van de uitkering of toeslag.
Op grond van artikel 3:18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wajong herziet het Uwv besluiten op grond van deze wet of trekt deze in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ertoe leidt dat – voor zover hier van belang – niet kan worden vastgesteld of het recht op uitkering bestaat.
Op grond van artikel 3:56 van de Wajong wordt een op grond van deze wetten onverschuldigd betaalde uitkering door het Uwv teruggevorderd. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Een besluit tot intrekking en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat als gevolg van het door appellant niet nakomen van zijn inlichtingenplicht, zijn recht op Wajong-uitkering niet kan worden vastgesteld.
Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld, doordat hij niet de beschikking had over de volledige processen-verbaal van de politie. Uit de gedingstukken blijkt dat het Uwv met toestemming van de officier van justitie de beschikking heeft gekregen over de in het strafrechtelijk onderzoek opgemaakte processen‑verbaal. Anders dan appellant lijkt te betogen, mocht het Uwv samenvattingen van de processen-verbaal ten grondslag leggen aan het bestreden besluit. Zoals de Raad reeds eerder als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 november 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN8469), mogen samenvattingen van in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opgemaakte processen-verbaal door het Uwv slechts aan zijn besluitvorming ten grondslag worden gelegd, indien het Uwv zich daarbij tevens genoegzaam van de juistheid van die samenvattingen op de voor zijn besluitvorming van essentieel belang zijnde onderdelen heeft kunnen vergewissen aan de hand van de integrale versie van het betreffende proces-verbaal. Nu het Uwv bij zijn besluitvorming beschikte over de volledige processen-verbaal en ook anderszins niet is gebleken dat geen sprake is van correcte samenvattingen, mocht het Uwv zich hierop bij de besluitvorming baseren. Appellant heeft, nadat in hoger beroep door het Uwv de volledige processen-verbaal zijn overgelegd, de gelegenheid gehad daarop te reageren en deze stukken te betrekken bij de betwisting van de juistheid van het bestreden besluit en het oordeel van de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak. Appellant heeft die gelegenheid niet benut. Het betoog van appellant dat gehandeld is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, treft evenmin doel. Appellant heeft kennis kunnen nemen van het onderzoeksrapport van 1 december 2015 waarin de samenvattingen zijn opgenomen en heeft daarop kunnen reageren tijdens een hoorzitting. Hij heeft hiervan om hem moverende redenen geen gebruik gemaakt. Dat de officier van justitie in het kader van strafrechtelijke vervolging, waarbij een andere rechtsvraag voorligt dan in deze procedure, de afweging heeft gemaakt appellant niet strafrechtelijk te vervolgen, doet niet af aan de bewijskracht van de processen-verbaal binnen het voorliggende bestuursrechtelijke geschil.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat uit het politieonderzoek en het eigen onderzoek van het Uwv voldoende blijkt dat appellant in de periode van maart 2008 tot en met september 2010 actief is geweest in de escortbranche en daaruit inkomsten heeft genoten die hij niet aan het Uwv heeft opgegeven. Een en ander blijkt ook uit de in hoger beroep overgelegde volledige processen-verbaal van verhoor van appellant en van een getuige en uit de daarin weergegeven telefoontaps. Daarnaast heeft appellant erkend dat hij in de periode januari 2009 tot augustus 2010 handelde in kleding en schoenen en dat hij daaruit eveneens inkomsten heeft gegenereerd, waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij het Uwv. Het oordeel van de rechtbank, dat door het niet nakomen van de inlichtingenplicht en bij gebreke aan objectieve en verifieerbare gegevens over de exacte hoogte van de inkomsten van appellant het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld waardoor het Uwv gehouden was de Wajong-uitkering van appellant over die periode in te trekken en als onverschuldigd betaald terug te vorderen, wordt volledig onderschreven evenals de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft het Uwv geen dringende reden hoeven zien om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, heeft de rechtbank het bestreden besluit in zoverre terecht in stand gelaten en wordt de aangevallen uitspraak voor wat betreft de intrekking en terugvordering van de Wajong-uitkering bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Raad merkt daarbij op dat, in aanmerking nemend dat het hier om samenhangende zaken gaat als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, aan appellant in verband met de wijziging van het boetebesluit al een vergoeding voor de in bezwaar verleende rechtsbijstand is toegekend.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze de intrekking en terugvordering van toeslag betreft;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking en terugvordering van de toeslag vanaf 1 januari 2014 betreft;
- herroept de besluiten van 17 maart 2016 waarbij de toeslag vanaf 1 januari 2014 is ingetrokken en teruggevorderd;
- stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 34.366,75;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.P.M. Zeijen en S.B. Smit-Colenbrander als leden in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) B.V.K. de Louw