Home

Centrale Raad van Beroep, 11-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2975, 19/774 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 11-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2975, 19/774 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 november 2020
Datum publicatie
30 november 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2975
Zaaknummer
19/774 WMO15

Inhoudsindicatie

Het college heeft het pgb ten onrechte berekend naar een lager tarief dan de goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura voor huishoudelijke hulp type 1. Vernietiging uitspraak. Vernietiging besluit. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 28 juli 2017 te herroepen voor wat betreft het daarbij verstrekte pgb en aan appellante voor de periode van 24 juni 2017 tot 24 juni 2018 een pgb verstrekken ter hoogte van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura voor huishoudelijke hulp type 1. Betaling van een vergoeding van schade aan appellante bestaande uit de wettelijke rente over het aan appellante na te betalen pgb met toepassing van artikel 4:102, tweede lid van de Awb.

Uitspraak

19 774 WMO15

Datum uitspraak: 11 november 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 januari 2019, 18/1840 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 18/5061 WMO15 plaatsgevonden op 30 september 2020. Namens appellante is mr. Bakker verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 28 juli 2017 heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de periode van 24 juni 2017 tot 24 juni 2018 voor zes uur per week huishoudelijke hulp type 1 verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) De hoogte van het pgb is bepaald op € 79,74 per week (€ 13,29 per uur).

1.2.

Bij besluit van 11 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 juli 2017 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven en het verzoek om veroordeling van schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat het college ten onrechte de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Westerwolde 2018 heeft toegepast en dat de Verordening Wmo gemeente Bellingwedde 2015 (Verordening 2015) van toepassing is. De in de Verordening 2015 opgenomen bepaling, dat het college nadere regels stelt over de berekeningswijze van pgb’s, is niet in overeenstemming met de uitspraak van de Raad van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803, omdat dergelijke regels door de gemeenteraad moeten worden vastgesteld. De tarieventabellen zijn ten onrechte door het college vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank staat niets er echter aan in de weg om het toegepaste tarief rechtstreeks op de Wmo 2015 te baseren. Het uurtarief van € 13,29 is in het geval van appellante passend en toereikend om de situatie als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 te bereiken. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat daarom geen grond.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het gehanteerde uurtarief niet toereikend is om hulp in te huren. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij vanwege haar beperkingen is aangewezen op deskundige hulp om overbelasting te voorkomen en het genezingsproces te bevorderen. De hulp wordt verricht door haar schoondochter. Zij is een professional die de werkzaamheden niet meer wil uitvoeren als het bedrag niet wordt verhoogd. Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het college veroordeeld moet worden tot een schadevergoeding.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen. Het tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

4.1.2.

Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

4.1.3.

Artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de cliënt dit wenst, het college hem een pgb verstrekt dat de cliënt in staat stelt de diensten die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt onder welke voorwaarden een pgb wordt verstrekt. Het vierde lid houdt in dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief met het pgb diensten kunnen worden betrokken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

4.1.3.

De gemeenteraad van Bellingwedde heeft ter uitvoering van onder meer artikel 2.1.3 en artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, de Verordening 2015 vastgesteld.

4.1.4.

In artikel 11 van de Verordening 2015 zijn regels opgenomen over een pgb. Het derde lid, aanhef en onder c, bepaalt dat de hoogte van een pgb niet meer bedraagt dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura. Het vierde lid houdt in dat het college nadere regels stelt ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s. Het vijfde lid, aanhef en onder a, bepaalt dat een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk als deze persoon hiervoor een tarief hanteert dat niet hoger is dan het op grond van het derde en vierde lid gehanteerde tarief.

4.1.5.

In de Tarieventabel PGB Bellingwedde 2017 (Tarieventabel) zijn de pgb-tarieven opgenomen. Hierbij is, voor zover van belang, voor huishoudelijke hulp type 1 een onderscheid gemaakt tussen zorg via een zorginstelling en informele zorg.

4.2.

Zoals ook uit de uitspraken van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803, en 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:817, volgt berust de bevoegdheid om de te bepalen op welke wijze de hoogte van het pgb wordt vastgesteld en te differentiëren in de pgb-tarieven op artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015. De rechtbank heeft dit miskend door te oordelen dat deze bevoegdheid (ook) berust op artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015.

4.3.

In de onder 4.2 genoemde uitspraken heeft de Raad overwogen dat uit artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 volgt dat in de door de gemeenteraad vastgestelde verordening moet zijn bepaald onder welke voorwaarden uit het pgb diensten ingekocht kunnen worden bij personen die tot het sociale netwerk behoren en op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. Ook heeft de Raad geoordeeld dat de essentialia van het voorzieningenpakket in de verordening moeten worden vastgelegd, dat de tariefsdifferentiatie hiertoe behoort en dat dit betekent dat in de verordening ten onrechte is bepaald dat het college nadere regels kan stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb met inachtneming van wat in dat artikel is bepaald. Het college is daartoe niet bevoegd, nu artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, daarvoor geen grondslag biedt. Dit is in deze zaak niet anders. Ook hier is in de Verordening ten onrechte bepaald dat het college nadere regels kan stellen ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s en is de tariefsdifferentiatie niet in de Verordening opgenomen. Dit betekent dat de gehanteerde Tarieventabel onverbindend is voor zover deze meebrengt dat in bepaalde gevallen aanspraak bestaat op een lager tarief dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura. Het vorenstaande brengt mee dat het college het pgb ten onrechte heeft berekend naar een lager tarief dan de goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura voor huishoudelijke hulp type 1.

4.4.

Uit het voorgaande volgt ook dat de rechtbank het verzoek van appellante om veroordeling van het college tot vergoeding van geleden schade ten onrechte heeft afgewezen.

4.5.

Gelet op wat hiervoor is overwogen en omwille van de duidelijkheid zal de aangevallen uitspraak geheel worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het besluit van 28 juli 2017 te herroepen voor wat betreft het daarbij verstrekte pgb en aan appellante voor de periode van 24 juni 2017 tot 24 juni 2018 een pgb verstrekken ter hoogte van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura voor huishoudelijke hulp type 1.

4.6.

Voorts veroordeelt de Raad het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over het aan appellante na te betalen pgb met toepassing van artikel 4:102, tweede lid van de Awb.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.625,- voor verleende rechtsbijstand. Hierbij is 1 punt met wegingsfactor 1 toegekend voor het bezwaarschrift, het beroepschrift, het hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting bij de Raad. Verder is 1 punt met wegingsfactor 0,5 toegekend voor het verzoekschrift in beroep en in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

vernietigt het bestreden besluit van 11 juni 2018;

-

voorziet zelf in de zaak als overwogen onder 4.3 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

-

veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over het aan appellante na te betalen pgb met toepassing van artikel 4:102, tweede lid van de Awb;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.625,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D. Hardonk-Prins en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020.

(getekend) L.M. Tobé

(getekend) R. van Doorn