Centrale Raad van Beroep, 02-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3032, 18/3966 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 02-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3032, 18/3966 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 december 2020
- Datum publicatie
- 3 december 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3032
- Zaaknummer
- 18/3966 WAJONG
Inhoudsindicatie
Terecht bij nieuw besluit Wajong-uitkering geweigerd omdat het verlies van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Het gegeven dat volgens [instantie 3] bij appellant geen sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis maar van een gedragsstoornis, is gunstig, omdat die laatste stoornis beter te behandelen is. Met de door [instantie 3] ingezette behandelingen en trainingen, waar appellant goed aan blijkt mee te werken, is niet uitgesloten dat een verbetering in de agressieregulatieproblematiek zou kunnen worden bereikt.
Uitspraak
18/3966 WAJONG, 19/469 WAJONG
Datum uitspraak: 2 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 juni 2018, 17/590 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 11 januari 2018 (lees: 2019) opnieuw op het bezwaar van appellant beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020 door middel van videobellen. Daaraan heeft mr. Brauer namens appellant deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.M.C. Bastings-Vangangelt.
OVERWEGINGEN
Appellant, geboren [in] 1995, heeft met een door het Uwv op 4 oktober 2016
ontvangen formulier een Aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Daarbij heeft appellant onder meer vermeld dat hij snel boos is, zichzelf niet onder controle heeft en zijn beheersing volledig kwijt is, wat zorgt voor onveilige situaties. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 22 november 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen, omdat appellant weliswaar geen arbeidsvermogen heeft maar verwacht wordt dat hij in de toekomst wel weer arbeidsvermogen zal verkrijgen. Daarnaast is appellant in aanmerking gebracht voor de indicatie banenafspraak en is hij opgenomen in het landelijk doelgroepregister.
Bij besluit van 20 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 22 november 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, onder toekenning van een proceskostenveroordeling in beroep en vergoeding van griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellant op zijn achttiende jaar niet beschikt over basale werknemersvaardigheden en om die reden niet beschikt over arbeidsvermogen. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv, dat appellant wel in staat is ten minste een uur aaneengesloten te werken en tenminste vier uur per dag belastbaar is, onderschreven. Over de duurzaamheid heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende concreet en deugdelijk heeft onderbouwd waarom daarvan in het geval van appellant geen sprake is. Het Uwv dient dit alsnog te doen en daarbij tevens het resultaat van de inmiddels afgesloten behandeling bij [instantie 1] en begeleiding door [instantie 2] te betrekken. Voorts dient een inschatting te worden gegeven van het te behalen resultaat van de geplande behandeling bij [instantie 3] (lees: [instantie 3] ) Psychopedagogiek. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het Uwv tevens moet beoordelen of appellant mogelijk een Wajong-aanspraak kan ontlenen aan het tweede lid van artikel 1a:1 van de Wajong, omdat in de daarin bedoelde periode van vijf jaar alsnog een toestand kan zijn ontstaan waarin appellant duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande geoordeeld dat het besluit over de indicatie banenafspraak ook geen stand kan houden.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat hij in staat is ten minste een uur aaneengesloten te werken en tenminste vier uur per dag belastbaar is. Appellant heeft een erg wisselende stemming en laat zich daardoor sterk beïnvloeden waardoor hij wegloopt bij het minste of geringste dat hem niet bevalt. Er is sprake van onbedwingbaar gedrag. Hierdoor kan hij niet een uur aaneengesloten werken en is hij ook niet vier uur per dag belastbaar voor werk. De duurzaamheid van beide aspecten dient, naast het aspect van de ontbrekende basale werknemersvaardigheden, eveneens beoordeeld te worden door het Uwv. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat hij al vanaf elfjarige leeftijd gespecialiseerde behandeling en begeleiding krijgt en dat verdere verbetering daarvan niet te verwachten is. Appellant is van mening dat hem ten onrechte een Wajong-uitkering is geweigerd en dat hij ten onrechte in het doelgroepregister van de indicatie banenafspraak is opgenomen.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en heeft ter uitvoering daarvan op 11 januari 2018 (lees 2019) een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij het standpunt is gehandhaafd dat bij appellant nog geen sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Bij de beoordeling is daarnaast niet geconstateerd dat er sprake is van een toename van medisch objectiveerbare beperkingen na de achttienjarige leeftijd van appellant. Ook is volgens het Uwv terecht tot een indicatie banenafspraak besloten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Aangezien het Uwv met het besluit van 11 januari 2019 niet aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, zal de Raad dit besluit op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrekken.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte, voor zover hier van belang, de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene, bedoeld in het eerste lid, alsnog jonggehandicapte indien hij binnen vijf jaar na zijn achttiende jaar duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek ondervond, op zijn achttiende jaar.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
Tussen partijen is allereerst in geschil of appellant, naast de voorwaarde dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, tevens voldoet aan de voorwaarden dat hij niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat appellant niet tenminste vier uur per dag belastbaar is. Het gaat bij deze voorwaarde om de fysieke en/of psychische duurbelasting, eventueel verspreid over de dag. Er is uit de beschikbare medische informatie geen energetische of andere beperking af te leiden op grond waarvan een urenbeperking aangewezen is.
Anders dan de rechtbank oordeelde, heeft het Uwv niet voldoende gemotiveerd waarom appellant, naast de voorwaarde van het niet beschikken over basale werknemersvaardigheden, niet tevens voldoet aan de voorwaarde van het niet ten minste een uur aaneengesloten kunnen werken. Bij appellant gaat het om onbedwingbaar gedrag (stemming) als gevolg van een gebrekkige impulsbeheersing, waarbij hij bij een in zijn ogen onjuiste bejegening woedeaanvallen krijgt en dan gaat vechten of wegloopt. Dergelijk gedrag wordt gelet op het Compendium Participatiewet (pagina 58) niet alleen meegewogen bij de voorwaarde van het niet beschikken over basale werknemersvaardigheden maar ook bij de voorwaarde van het niet tenminste een uur aaneengesloten kunnen werken. Volgens het Compendium (pagina 53) is het aannemelijk dat iemand die niet een uur aaneengesloten kan werken ook niet beschikt over de basale werknemersvaardigheden; de te beoordelen activiteiten voor beide criteria komen namelijk deels overeen. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde van het niet tenminste een uur aaneengesloten kunnen werken omdat hij urenlang aan een stuk kan gamen en met vrienden naar de film gaat, miskent het onbedwingbaar gedrag dat bij appellant juist optreedt als het niet gaat zoals appellant dat graag wil.
Gelet op 4.4 en 4.5 slaagt het hoger beroep van appellant in zoverre en zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden worden bevestigd.
Het beroep tegen bestreden besluit 2.
Op grond van de opdracht van de rechtbank in de aangevallen uitspraak diende het Uwv bij het vaststellen van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen het mogelijke resultaat van de behandelingen bij [instantie 1] (Forensisch Psychiatrische zorg via Mondriaan) en [instantie 3] te betrekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie vervolgens opgevraagd en ontvangen. Daaruit blijkt dat appellant van 27 maart 2017 tot 7 september 2017 is behandeld bij [instantie 1] , waarbij dit traject ondanks laagdrempelig insteken door de behandelend psychologe is gestaakt na dreigende opstelling en grensoverschrijdende beledigingen door appellant. In mei 2018 is appellant gestart met de behandeling bij [instantie 3] . Door de GZ-psycholoog is in een brief van 15 oktober 2018 aangegeven dat een prognose moeilijk te geven is omdat appellant vanwege de zoektocht naar de juiste behandelstrategie pas recent is gestart met het leren zijn impulsen beter te beheersen. Ingezet wordt op de behandelmethode ‘minder vaak uit de bocht’ en de E-health module ‘omgaan met emoties’. In zijn brief van 7 december 2018 heeft de GZ-psycholoog aanvullend vermeld dat appellant afspraken nakomt met hulp van begeleiding, dat appellant open staat voor behandeling maar er nog onvoldoende van lijkt te profiteren omdat hij er op dit moment nog niet voor open staat om aan zijn verleden te werken. Appellant blijft in zijn oude gedrag vervallen als de omstandigheden ernaar zijn. De GZ-psycholoog geeft aan dat hij op dit moment tegen de grenzen van de behandelmogelijkheden aanloopt. Appellant functioneert stabiel als hij op de juiste manier wordt bejegend en de ander zijn afspraken nakomt. Wanneer de bejegening niet aansluit past appellant twee strategieën toe, te weten: vechten of vluchten.
Uit deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht afgeleid dat van een situatie waarin het arbeidsvermogen bij appellant duurzaam ontbreekt vooralsnog geen sprake is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover opgemerkt dat het gegeven dat volgens [instantie 3] bij appellant geen sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis maar van een gedragsstoornis gunstig is, omdat die laatste stoornis beter te behandelen is. Met de door [instantie 3] ingezette behandelingen en trainingen, waar appellant goed aan blijkt mee te werken, is niet uitgesloten dat een verbetering in de agressieregulatieproblematiek zou kunnen worden bereikt. Dat appellant daar, gelet op de brief van 7 december 2018, op dat moment nog onvoldoende van lijkt te profiteren doet aan het voorgaande niet af. Appellant is bij [instantie 3] vanaf mei 2018 onder behandeling en pas vanaf oktober 2018 is men begonnen met het leren de impulsen beter te beheersen.
Tegen het standpunt van het Uwv, dat appellant ook aan het bepaalde in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong geen recht op Wajong-uitkering kan ontlenen, zijn in hoger beroep door appellant geen zelfstandige gronden ingebracht. Hetzelfde geldt voor het standpunt van het Uwv dat appellant in aanmerking komt voor een indicatie banenafspraak. Deze behoeven dan ook geen verdere bespreking.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv met bestreden besluit 2 op juiste wijze uitvoering gegeven aan de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Het in bestreden besluit 2 neergelegde standpunt, dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering omdat het verlies van arbeidsvermogen niet duurzaam is, wordt onderschreven. Het beroep tegen dat besluit is daarom ongegrond.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant slaagt en de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard. Bij een dergelijke uitkomst is er geen aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
5. Omdat het hoger beroep van appellant slaagt is er aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.050,- ter zake van de verleende rechtsbijstand. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- aan appellant vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 januari 2018 (lees 2019) ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.050,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Géron