Home

Centrale Raad van Beroep, 08-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3070, 19/3454 ZW

Centrale Raad van Beroep, 08-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3070, 19/3454 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 december 2020
Datum publicatie
10 december 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3070
Zaaknummer
19/3454 ZW

Inhoudsindicatie

Beëindiging ZW-uitkering per 10 mei 2018. Het Uwv heeft de restverdiencapaciteit van appellante terecht berekend op 65,55%,

en terecht bepaald dat appellante de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt, zodat zij ook niet voor een WIA-uitkering in aanmerking komt.

Uitspraak

Datum uitspraak: 8 december 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2019, 18/7045 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een schriftelijke vraagstelling van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videobellen op 27 oktober 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot en mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellante is laatstelijk sinds 1 februari 2014 werkzaam geweest als apothekersassistente voor gemiddeld 31,72 uur per week en daarnaast sinds 1 oktober 2015 als administratief medewerker voor gemiddeld 23,91 uur per week. Van 20 maart 2016 tot 26 juli 2016 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Zij heeft zich aansluitend op 26 juli 2016 ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten na de bevalling. Het Uwv heeft appellante per 26 juli 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 23 januari 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat appellante nog 65,55% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 april 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 10 mei 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Naar aanleiding van een aanvraag om haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 24 april 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 juli 2017 (lees: 23 juli 2018) geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 15 oktober 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 15 oktober 2018 en een rapport van 16 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante zowel door de primaire verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien en lichamelijk is onderzocht, en dat beide verzekeringsartsen ook de dossiergegevens van appellante hebben bestudeerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de gestelde fysieke en psychische klachten inzichtelijk heeft gemotiveerd dat daarvoor in de FML thans voldoende beperkingen zijn opgenomen. Voor zover appellante stelt dat haar klachten zijn verergerd, dateert dit van na 10 mei 2018 (de datum in geding). Deze omstandigheid kan in deze procedure dus geen rol spelen, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook begrijpelijk toegelicht waarom een urenbeperking in het geval van appellante niet aan de orde is. Appellante heeft tot slot geen medische gegevens overgelegd die twijfel zaaien aan het oordeel van de verzekeringsarts. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals die zijn vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, hetgeen betekent dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is om de geduide functies te verrichten, omdat zij in het dossier geen aanwijzingen heeft gezien voor het tegendeel. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat het Uwv is uitgegaan van een verkeerde maatmanomvang, heeft de rechtbank vastgesteld dat de arbeidsdeskundige het aantal uren heeft gemaximeerd op 50 uur per week, terwijl appellante meer dan 55 uur per week werkte. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 5 april 2018 is toegelicht dat een dergelijke urenomvang in de door appellante verrichte combinatie van functies ongebruikelijk en excessief is en appellante bovendien niet eerder dan in de laatste maanden voor uitval boven de 50 uur per week werkzaam was. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deelt dit standpunt. Gelet op deze toelichting is het naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk dat appellante dit arbeidspatroon duurzaam zou volhouden. Gelet daarop heeft de rechtbank de maximering van de maatmanomvang op 50 uur niet onjuist geacht. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het maatmaninkomen onjuist is berekend. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust, en dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd per 10 mei 2018. Gelet hierop heeft het Uwv volgens de rechtbank eveneens terecht bepaald dat appellante niet aan de vereiste wachttijd van artikel 23, eerste lid, Wet WIA voldoet, zodat zij ook niet voor een WIA-uitkering in aanmerking komt.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv meer lichamelijke en psychische beperkingen had moeten aannemen, alsmede een urenbeperking, en heeft zij gesteld dat zij niet geschikt is voor arbeid in loondienst en met name niet de voor haar geselecteerde functies. Appellante heeft gesteld dat haar ZW-uitkering dan ook niet beëindigd had mogen worden, als gevolg waarvan zij ook de wachttijd van 104 weken voor de Wet WIA zou hebben volgemaakt. Tot slot heeft appellante herhaald dat het Uwv de maatmanomvang ten onrechte heeft gemaximeerd op 50 uur per week.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Op 30 juni 2020 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld waarin alsnog een, reeds in de bezwaarfase door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde, beperking ten aanzien van geluidsbelasting is toegevoegd. In een rapport van 2 juli 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat in de voor appellante geselecteerde functies geen sprake is van een bijzondere belasting wat betreft geluidsbelasting, zodat de functies onverminderd passend blijven.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).

4.2.

De medische gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals die zijn vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat appellante haar in hoger beroep herhaalde stelling dat zij meer beperkt is dan waarvan het Uwv is uitgegaan, net als in beroep, niet heeft onderbouwd met medische gegevens.

4.3.

De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

4.4.

Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juli 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE5917) dient in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht in dezelfde omvang als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Deze regel lijdt uitzondering indien de omvang van de verrichte arbeid als excessief moet worden aangemerkt. Daarbij dient een zekere objectivering plaats te vinden: bij de bepaling van de omvang van de maatman kan niet met de door een verzekerde in het verleden gemaakte abnormaal lange werktijden rekening worden gehouden, waarbij het begrip 'abnormaal lange werktijden' wordt gerelateerd aan de werktijden voor die categorie van werknemers in Nederland. Voorts kunnen factoren als de aard, intensiteit en productiviteit van de arbeid alsmede de leeftijd van verzekerde naast de omvang van de verrichte arbeid een rol spelen. Daarbij komt aan de noodzaak van recuperatie in het bijzonder gewicht toe (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3689).

4.5.

Appellante was sinds 1 februari 2014 werkzaam als apothersassistente gedurende gemiddeld 31,72 uur per week. Vanaf 1 oktober 2015 werkte zij daarnaast als administratief medewerker bij [naam bedrijf] gedurende gemiddeld 23,91 uur per week. Ter zitting van de Raad is namens appellante een toelichting gegeven op haar arbeidspatroon. Appellante werkte op maandag, dinsdag, woensdag en vrijdag acht uur per dag als apothekersassistente. Op donderdag en zaterdag werkte zij acht uur per dag op kantoor bij [naam bedrijf] , en op zondag werkte zij acht uur thuis voor [naam bedrijf] .

4.6.

Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een excessieve omvang van de maatman wordt onderschreven. De – als niet gebruikelijk aan te merken – combinatie van door appellante verrichte werkzaamheden als apothekersassistente gedurende (bijna) 32 uur per week en als administratief medewerkster gedurende (bijna) 24 uur per week dient als uiterst belastend en daarmee als excessief te worden aangemerkt, zodat die combinatie niet als maatgevend kan worden aangemerkt. Bij dat oordeel speelt een rol dat de werkzaamheden als apothekersassistente zowel inhoudelijk als wat betreft belasting als zwaar dienen te worden aangemerkt. Daarbij is ook van belang dat appellante, door een arbeidspatroon waarbij zij zeven dagen per week gedurende acht uur per dag werkzaam was, weinig tot geen mogelijkheden tot recuperatie had. Dat zij de werkzaamheden op zondag thuis verrichtte maakt in dat kader geen verschil. Het Uwv is dan ook terecht overgegaan tot maximering van de maatman, waarbij appellante met de vaststelling op 50 uur per week niet tekort is gedaan. Het ter zitting door het Uwv ingenomen standpunt dat maximering van de maatman niet met zich brengt dat ook het maatmanloon berekend moet worden op basis van 50 uur per week wordt onderschreven.

4.7.

Uit 4.6 volgt dat het Uwv de restverdiencapaciteit van appellante terecht heeft berekend op 65,55% Dit betekent dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd per 10 mei 2018.

4.8.

Tot slot wordt ook het oordeel van de rechtbank gevolgd dat het Uwv, gelet op het feit dat het Uwv de ZW-uitkering op goede gronden heeft beëindigd per 10 mei 2018, terecht heeft bepaald dat appellante de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt, zodat zij ook niet voor een WIA-uitkering in aanmerking komt.

5. Omdat de FML in hoger beroep is aangepast en het besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.

6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,-, voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 174,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 2.100,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.

(getekend) T. Dompeling

(getekend) M. Graveland