Home

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3113, 19/3865 Wajong

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3113, 19/3865 Wajong

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 december 2020
Datum publicatie
14 december 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3113
Zaaknummer
19/3865 Wajong

Inhoudsindicatie

Appellante voldeed op 1 januari 2018 niet aan de voorwaarden van het gedurende één uur aaneengesloten kunnen werken in combinatie met het gedurende vier uur per dag belastbaar zijn, zodat zij ten tijde van belang op medische gronden niet over arbeidsvermogen beschikte. Het hoger beroep slaagt. De Raad voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 onveranderd 75% van de grondslag bedraagt.

Uitspraak

19/3865 Wajong

Datum uitspraak: 9 december 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

2 augustus 2019, 18/2121 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.J.T. Hoksbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Laken-Steehouwer, M. de Wit, drs. B.F. van Heycop‑ten Ham en, via een beeldverbinding, drs. G. Koster. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante, geboren [in] 1982, heeft sinds 6 november 2003 een uitkering op

grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2.

Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening

jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. In verband met de beoordeling of appellante arbeidsvermogen heeft, heeft appellante een vragenlijst ingevuld. De verzekeringsarts van het Uwv heeft het nodig geacht appellante te zien op het spreekuur. Tijdens een telefoongesprek op 14 september 2016 heeft de partner van appellante te kennen gegeven dat appellante niet in staat is om het spreekuur te bezoeken. Vervolgens is bij brief van 15 september 2016 een huisbezoek aangekondigd op 5 oktober 2016. Naar aanleiding hiervan heeft de echtgenoot van appellante op 28 september 2016 laten weten dat ook dit voor appellante te belastend is. De verzekeringsarts heeft informatie ingewonnen bij de behandelend sector. In een rapport van 28 juni 2017 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat zij geen objectief medisch oordeel kan geven, dit omdat appellante het niet mogelijk maakt om eigen onderzoek te doen en de ontvangen medische informatie intern tegenstrijdig is.

1.3.

Bij besluit van 28 juni 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen

heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft zij, naast andere medische informatie, een expertise ingebracht van R.A. Hollander, verzekeringsarts, van 13 juli 2018. Bij besluit van 19 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 28 juni 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 oktober 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport te kennen gegeven dat hij de verzekeringsarts volgt in diens standpunt dat het zonder persoonlijk contact onmogelijk is om een oordeel te geven over het arbeidsvermogen van appellante. Volgens hem zijn uit de aanwezige medische stukken geen medische redenen te herleiden waarom appellante geen arbeidsvermogen zou hebben.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het

bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat

de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar heeft geconcludeerd dat voor de beoordeling van het arbeidsvermogen persoonlijk contact noodzakelijk is. Op basis van alleen de stukken kan niet worden vastgesteld of appellante duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. In dit geval is appellante niet verschenen op het spreekuur en heeft zij de mogelijkheid van een huisbezoek afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar niet mogelijk is zich te laten onderzoeken door een verzekeringsarts.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 5.000,-, alsmede wettelijke rente. Verder heeft zij verzocht om een integrale vergoeding van de kosten van juridische bijstand, dit omdat het Uwv volgens haar (onnodig) zeer onzorgvuldig heeft gehandeld.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.

4.2.

Op grond van artikel 2a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) kan bij de vaststelling, bedoeld in artikel 8:10b van de Wajong, of een jonggehandicapte met een recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3 van de Wajong met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, in afwijking van artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit worden afgezien van verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek, indien deze vaststelling op basis van reeds beschikbare gegevens mogelijk is.

4.3.

Het Uwv heeft toegelicht dat in het kader van de herindeling Wajong, gezien het grote aantal Wajongers van wie moest worden vastgesteld of zij arbeidsvermogen hadden, een eenvoudige procedure voor de beoordeling was geregeld. De meeste beoordelingen zijn verricht op basis van systeem- of dossieronderzoek. Persoonlijk contact tussen een verzekeringsarts en/of arbeidsdeskundige en een Wajonger heeft alleen plaatsgevonden in die gevallen waarin het Uwv een onderzoek nodig achtte of de Wajonger zelf behoefte had aan een onderzoek.

4.4.

In dit geval hebben de verzekeringsartsen van het Uwv persoonlijk contact met appellante noodzakelijk geacht. Dat contact heeft niet plaatsgevonden, omdat appellante zich daar niet toe in staat achtte. Omdat de verzekeringsartsen geen aanleiding hebben gezien om al op voorhand, op basis van enkel de stukken, van het ontbreken van arbeidsvermogen uit te gaan, is aangenomen dat appellante arbeidsvermogen heeft.

4.5.

De Raad zal thans niet meer ingaan op de ten tijde van de primaire beoordeling en van de beoordeling in bezwaar door de verzekeringsartsen gevoelde noodzaak tot persoonlijk contact met appellante, op de vraag of appellante hier toen op enigerlei wijze toe in staat was te achten of op de gevolgtrekking die het Uwv in deze zaak aan het niet tot stand komen van het contact heeft verbonden. Dat hangt samen met het volgende. Het dossier in deze zaak bevat inmiddels een veelheid aan medische gegevens. Appellante heeft zowel in bezwaar als in beroep als in hoger beroep nog nadere medische informatie aangeleverd. Inmiddels kan worden gesproken van een compleet beeld van de zaak dat de conclusie van het op medische gronden ontbreken van arbeidsvermogen kan dragen. De Raad licht dit als volgt toe.

4.6.

In bezwaar heeft appellante een verzekeringsgeneeskundig rapport van verzekeringsarts Hollander overgelegd. Hollander heeft vastgesteld dat aan appellante in 2003 een Wajong‑uitkering is toegekend onder de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom, waarbij is opgemerkt dat er sprake was van een consistent beeld van een groot ervaren en geclaimd onvermogen. Inmiddels is, aldus Hollander, ook (neuro)Lyme vastgesteld, alsmede posturaal orthostatisch tachycardie syndroom (POTS) en zijn er aanwijzingen voor angstproblematiek. Appellante lijdt aan angsten door eerdere traumatische contacten met behandelaars en verzekeringsartsen. Inmiddels is appellante door haar klachten grotendeels bedlegerig geworden (al jaren), sociaal geïsoleerd geraakt, rolstoelafhankelijk, kan zij niet lang zitten of staan, heeft zij cognitieve problemen en heeft zij een verzoek ingediend bij de Levenseindekliniek. Hollander heeft geconcludeerd dat appellante geen arbeidsvermogen heeft.

4.7.

Ook verzekeringsarts Hollander heeft appellante niet gezien. In zijn rapport heeft hij vermeld dat hij zichzelf uitdrukkelijk de vraag heeft gesteld of hij een beoordeling op de stukken kon doen en heeft hij uiteengezet waarom hij meende dat dit het geval was. Dit in aanmerking genomen ziet de Raad geen reden het rapport, waarin de conclusies van Hollander uitvoerig, inzichtelijk en op consistente wijze zijn toegelicht, vanwege het ontbreken van het contact buiten zijn beoordeling te houden.

4.8.

In beroep heeft appellante vervolgens een brief van 1 april 2019 van drs. B.F. van Heycop ten Ham, klinisch psycholoog, overgelegd. Deze psycholoog heeft appellante twee keer thuis bezocht. Hij spreekt van een bedlegerige vrouw die een gespannen indruk maakt en wier angst voelbaar is. Volgens Heycop ten Ham is eenduidig de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS) te stellen. Dat deze diagnose niet op objectief‑medische gegevens zou berusten, zoals kennelijk ter zitting van de rechtbank namens het Uwv is gesteld, onderschrijft de Raad niet. Zoals door Van Heycop ten Ham in hoger beroep uitvoerig is toegelicht, beschikt hij als klinisch psycholoog over de voor het stellen van de diagnose PTSS benodigde deskundigheid.

4.9.

Verder bevat het dossier een veelheid aan informatie van, onder meer, diverse behandelaars van appellante. Daaruit komt een beeld naar voren dat vergelijkbaar is met het beeld dat is geschetst door Hollander en Van Heycop ten Ham. De Raad noemt hier nog specifiek de bevindingen van neuroloog C. Jonker. Daar waar deze in het kader van de primaire beoordeling aanvankelijk slechts liet weten appellante al anderhalf jaar niet meer op het spreekuur te hebben gezien, heeft hij nadien, op 10 oktober 2017, laten weten dat een in 2014 gemaakte PET-CT Hersenen afwijkingen vertoonde en dat het waarschijnlijk is te achten dat het cognitieve disfunctioneren van appellante daarop is terug te voeren, waarbij hij heeft opgemerkt dat de situatie van appellante sindsdien verder achteruit is gegaan en dat haar cognitief functioneren verder is verslechterd. Appellante ligt grote delen van de dag op bed en als zij zich te veel inspant, nemen de cognitieve problemen toe. Jonker heeft in dit verband desgevraagd nog laten weten dat de informatie die hij heeft verstrekt tijdens een telefoongesprek met een sociaal medisch verpleegkundige van het Uwv op 9 mei 2017, niet volledig is geweest omdat hij het dossier van appellante toen niet bij de hand had. Daarmee is in zoverre nu geen sprake meer van interne tegenstijdigheid van de aanwezige medische informatie, zoals genoemd door de verzekeringsarts in zijn rapport van 28 juni 2017.

4.10.

Het beeld dat uit de medische gegevens naar voren komt is, kortom, thans eenduidig. Dat beeld laat geen ruimte voor een andere conclusie dan dat appellante op 1 januari 2018 niet voldeed aan de voorwaarden van het gedurende één uur aaneengesloten kunnen werken in combinatie met het gedurende vier uur per dag belastbaar zijn, zodat zij ten tijde van belang op medische gronden niet over arbeidsvermogen beschikte. In het midden kan daarbij blijven in hoeverre haar fysieke klachten, respectievelijk haar psychische klachten tot deze situatie hebben bijgedragen. Het hoger beroep slaagt dus. Gezien deze uitkomst komt de Raad niet meer toe aan het beroep dat appellante heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel.

4.11.

De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet verder aanleiding het besluit van 28 juni 2017 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te herroepen en te bepalen dat de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 onveranderd 75% van de grondslag bedraagt.

5.1.

Appellante heeft verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade. Wat betreft de gestelde immateriële schade, overweegt de Raad als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of voldoende aanleiding bestaat voor vergoeding van schade, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169). Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde. Verder moet worden bedacht dat in gevallen als deze in de regel wel sprake zal zijn van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit of daarmee gelijk te stellen handeling van een bestuursorgaan.

5.2.

Het is aannemelijk dat bij appellante als gevolg van de verlaging van haar uitkering gevoelens van psychisch onbehagen en gekwetstheid zijn ontstaan. Van een ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW, die is terug te voeren op de besluiten van 28 juni 2017 en van 19 oktober 2018 als zodanig, is de Raad evenwel niet gebleken. Gelet hierop heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade lijdt of heeft geleden.

5.3.

Appellante heeft verder verzocht om integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Ook hiertoe ziet de Raad geen aanleiding. Artikel 8:75 van de Awb en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kennen een forfaitair stelsel. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die aanleiding zouden moeten geven tot een verdergaande vergoeding dan die welke uit dat stelsel voortvloeit, is de Raad niet gebleken. De Raad zal daarom een veroordeling tot vergoeding van kosten conform het stelsel van het Bpb uitspreken.

5.4.

Het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over het ten onrechte niet uitbetaalde gedeelte van de uitkering komt wel voor toewijzing in aanmerking. Voor de wijze waarop deze wettelijke rente moet worden berekend wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en eveneens € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kostenvergoeding voor de deskundigen wordt berekend conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Voor het onderzoek van verzekeringsarts Hollander komt voor vergoeding in aanmerking 14 x € 122,63 = 1.716,82 plus een bedrag van € 360,53 aan omzetbelasting, in totaal € 2.077,35. Voor het onderzoek van medisch adviseur G. Koster komt voor vergoeding in aanmerking 12 x 129,63 = 1.555,56 plus een bedrag van € 326,66 aan omzetbelasting, in totaal € 1.882,22. De Raad ziet verder aanleiding het in rekening gebrachte bedrag voor het onderzoek van psycholoog Van Heycop ten Ham, zijnde € 180,-, volledig voor vergoeding in aanmerking te brengen. Ten slotte komen voor vergoeding in aanmerking drie uren tijdsverzuim voor de aanwezigheid van de deskundigen ter zitting, ten bedrage van € 129,63 per uur, in totaal dus € 388,89. De door de echtgenoot van appellante gemaakte reiskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 oktober 2018;

-

herroept het besluit van 28 juni 2017;

-

bepaalt dat de Wajong-uitkering van appellante per 1 januari 2018 75% van de grondslag bedraagt en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 19 oktober 2018;

-

veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van schade zoals onder 5.4. vermeld;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af:

-

veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 7.678,46;

-

bepaalt dat het Uwv appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 128,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) M. Géron