Centrale Raad van Beroep, 18-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:321, 17/3976 AOW
Centrale Raad van Beroep, 18-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:321, 17/3976 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 februari 2020
- Datum publicatie
- 20 februari 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:321
- Zaaknummer
- 17/3976 AOW
Inhoudsindicatie
Herziening AOW naar norm gehuwden zonder toeslag. Geen sprake van gezamenlijke huishouding maar van meerpersoonshuishouding. Appellant had samen met Y en Z hoofdverblijf in de woning én ten opzichte van beiden werd voldaan aan de vereiste van wederzijdse zorg.
Uitspraak
17 3976 AOW
Datum uitspraak: 18 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2017, 16/4365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Paramaribo (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Debije, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Namens appellant is mr. Debije verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 1 september 2002 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Tot 1 januari 2014 ontving appellant een AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden met een toeslag ten behoeve van X. Op 2 juli 2014 ontving de Svb van appellant een door het Bureau voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade gevalideerd levensbewijs. Op dit levensbewijs heeft appellant vermeld dat hij vanaf 1 januari 2014 een huishouding voert met Y en niet meer met X. Op 23 juli 2014 heeft appellant een aanvraagformulier voor een toeslag aan de SVB gestuurd, dat door hem en Y is ondertekend. Daarop heeft hij ingevuld dat Y zijn partner is en dat zij vanaf 1 januari 2014 op zijn adres woont. Bij besluit van 29 juli 2014 heeft de Svb aan appellant met ingang van 1 januari 2014 opnieuw een AOW-pensioen naar de gehuwdennorm met een toeslag toegekend.
Op 20 november 2014 en 21 september 2015 heeft appellant levensbewijzen naar de Svb gestuurd. Daarop heeft hij ingevuld dat Y zijn huisgenoot is en dat zij met hem samenwoont.
Bij brief van 7 januari 2016 heeft appellant gemeld dat Y is teruggekeerd naar India, dat zij niet meer bij hem verblijft en dat hij - gezien zijn leeftijd - gedwongen was om met een andere levenspartner samen te gaan wonen. Verder heeft appellant gemeld dat hij is gaan samenwonen met Z, geboren op 14 juni 1980, en dat ook haar dochter bij hen is komen wonen.
Bij besluit van 28 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2016 (bestreden besluit 1), heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 februari 2016 herzien naar een pensioen voor een gehuwde zonder toeslag.
Bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft de Svb bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar van appellant onder wijziging van de motivering opnieuw ongegrond verklaard. De Svb heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 15 oktober 2014 tot 1 februari 2016 een meerpersoonshuishouden heeft gevoerd met Y en Z. In deze periode had appellant recht op een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande. In januari 2016 is een nieuwe situatie ontstaan omdat Y is vertrokken. Vanaf februari 2016 heeft appellant daarom recht op een AOW-pensioen naar de gehuwdennorm zonder toeslag. Omdat appellant vóór 1 januari 2015 niet een gezamenlijke huishouding met Z maar een meerpersoonshuishouden voerde, voldoet hij niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een toeslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 1, derde lid, van de AOW is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Gelijkstelling met gehuwden vindt alleen plaats voor zover door twee personen een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Indien meer dan twee meerderjarige personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, dan is er sprake van een meerpersoonshuishouden en worden de betrokkenen niet aangemerkt als gehuwd. De situatie kan zich voordoen dat twee personen – getoetst aan de wettelijke criteria – een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog één of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben (vergelijk de uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1818).
Op grond van artikel 8, eerste lid van de AOW heeft de pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd en voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd recht op een toeslag.
In geschil is of de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 1 februari 2016 geen recht heeft op toeslag ten behoeve van Z, omdat hij niet voor 1 januari 2015 een gezamenlijke huishouding met haar voerde. Volgens de Svb was voor 1 januari 2015 sprake van een meerpersoonshuishouden tussen appellant, Y en Z en wordt appellant voor 1 januari 2015 dus niet als gehuwd met Z aangemerkt als bedoeld in artikel 8 van de AOW.
Niet in geschil is dat appellant en Z in de periode tussen 15 oktober 2014 en 8 januari 2015 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en blijk gaven zorg te dragen voor elkaar. Appellant betwist echter dat hij en Z in die periode met Y een meerpersoonshuishouden voerden. Volgens appellant verbleef Y in die periode in zijn gastenverblijf en was geen sprake van gezamenlijk hoofdverblijf. Bovendien was met Y geen sprake van wederzijdse zorg. Voor zover zorg werd verleend, vond deze plaats in het kader van een commerciële relatie, omdat Y fungeerde als zijn verpleegster.
Hoofdverblijf in dezelfde woning
Appellant heeft aangevoerd dat Y niet haar hoofdverblijf had in dezelfde woning als hij en Z, omdat zij verbleef in het gastenverblijf dat zich op zijn terrein bevindt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen. Appellant heeft op het in juli 2014 ingestuurde levensbewijs vermeld dat hij met Y is gaan samenwonen. Ook op de levensbewijzen van 20 november 2014 en 21 september 2015 heeft appellant ingevuld dat Y bij hem in huis woont en dat hij met haar samenwoont. In het bezwaarschrift van 2 maart 2016 heeft appellant vermeld dat hij niet heeft opgegeven dat Y slechts als gekwalificeerde verpleegster wegens zijn ziekte en ouderdom voor het mede verzorgen van hem tot 31 december 2015 aan het woonadres van appellant heeft gewoond. Nog daargelaten dat dit niet strookt met de inhoud van de bij 1.3 aangehaalde brief van appellant, waarin hij spreekt over Y als levenspartner, zegt dit op zichzelf nog niets over de feitelijke wijze van bewoning. In het beroepschrift van 2 augustus 2016 heeft de gemachtigde van appellant voorts vermeld dat Y bij hem in huis woonde tot zij eind 2015 naar India vertrok. Noch in het bezwaarschrift noch in het beroepschrift wordt melding gemaakt van verblijf van Y in het gastenverblijf. Voorts heeft appellant tijdens een telefoongesprek op 20 oktober 2016 met een medewerker van de Svb desgevraagd geantwoord dat hij zowel met Y als Z samen in een huis woonde. Omdat Y zich niet prettig voelde bij de situatie kreeg zij in ruil voor haar diensten gratis kost en inwoning. Zij is toen in het gastenverblijf gaan wonen. Anders dan appellant stelt, komt aan de door hem in hoger beroep overgelegde verklaringen van de tuinman en van Z onvoldoende betekenis toe, nu deze verklaringen achteraf en op verzoek zijn opgesteld. Deze verklaringen zijn niet objectief en niet verifieerbaar. De Svb heeft appellant dan ook terecht gehouden aan zijn eigen verklaringen zoals vermeld op de levensbewijzen, dat Y bij hem in huis woonde en dat sprake was van samenwoning. Het laatstgenoemde levensbewijs dateert van 21 september 2015. Gelet op het voorgaande is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat Y al vóór 1 januari 2015 in het gastenverblijf woonde.
Uit 4.4 volgt dat appellant, Z en Y voor 1 januari 2015 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Wederzijdse zorg
Appellant heeft aangevoerd dat er tussen hem en Y geen sprake was van wederzijdse zorg, zodat hij ook om die reden voor 1 januari 2015 als gehuwd met Z moet worden aangemerkt als bedoeld in 4.1.2 laatste zin.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van de Svb dat ook aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Anders dan appellant stelt gaat de wederzijdse zorg tussen appellant en Y in dit geval verder dan het delen van de woonlasten en de daarmee samenhangende vaste lasten. Daartoe is van belang dat appellant tijdens het in 4.4 genoemde telefoongesprek heeft verklaard dat Y hem verzorgde en dat hij haar gratis kost en inwoning verschafte. Ook betaalde hij Y bij wijze van vergoeding voor haar diensten contante bedragen. Verder is gebleken dat appellant via de bankrekening van Y geld heeft overgemaakt om haar schulden in Nederland af te lossen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de inwoning van Y bij appellant een commerciële relatie ten grondslag ligt. Appellant heeft geen gegevens, zoals een arbeidsovereenkomst, overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt. Dat dit in Suriname niet gebruikelijk is komt, wat daar ook van zij, voor risico van appellant. De situatie waarin appellant en Y zich bevonden duidt op een mate van verbondenheid, verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar die de grenzen van een zuiver zakelijke relatie overschrijdt. De gestelde door appellant aan Y gedane contante betalingen moeten binnen deze context als een bijdrage in de kosten van de huishouding worden aangemerkt.
Gelet op het voorgaande heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant met Y en Z een meerpersoonshuishouden voerde, zodat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding met Z. Heruit volgt dat appellant vóór 1 januari 2015 niet als gehuwd met Z kon worden aangemerkt. Appellant voldeed daarom niet aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid, van de AOW om voor een toeslag in aanmerking te komen.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en J.L. Boxum en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) R.H. Koopman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.