Home

Centrale Raad van Beroep, 08-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3228, 19/4786 PW

Centrale Raad van Beroep, 08-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3228, 19/4786 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 december 2020
Datum publicatie
21 december 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3228
Zaaknummer
19/4786 PW

Inhoudsindicatie

Het besluit tot afwijzing herziening van de maatregel berust niet op een juiste wettelijke grondslag. Een besluit op een verzoek om een opgelegde maatregel als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW, te heroverwegen, vindt zijn grondslag in artikel 18, derde lid, van de PW en niet in 18, elfde lid, van de PW. Met art. 6:22 van de Awb wordt het gebrek gepasseerd. Op grond van het beleid geldt voor verzoeken tot herziening dat het verzoek kan worden ingediend vanaf de datum van het maatregelenbesluit tot de einddatum van de looptijd van de maatregel. Appellant heeft het verzoek tot heroverweging niet tijdig ingediend.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 8 december 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2019, 19/2958 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en een schriftelijke vraag beantwoord.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 27 oktober 2020. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

Bij besluit van 16 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2016 (maatregelbesluit), heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant verlaagd met 100% gedurende een maand met ingang van 1 november 2015, omdat appellant onvoldoende aantoonbaar heeft gesolliciteerd. Het college heeft aan de besluitvorming

artikel 18, vierde lid, van de PW en artikel 8, eerste lid, van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Rotterdam ten grondslag gelegd.

1.3.

De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 22 februari 2017, het beroep tegen het maatregelbesluit ongegrond verklaard. De Raad heeft in zijn uitspraak van 18 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4308) de uitspraak van de rechtbank Rotterdam met verbetering van gronden bevestigd. De Raad heeft geoordeeld dat het college het maatregelbesluit op een onjuiste wettelijke grondslag heeft gebaseerd. Het onvoldoende aantoonbaar solliciteren moet immers aangemerkt worden als het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW en niet als het niet nakomen van een verplichting die valt onder artikel 18, vierde lid, van de PW. De Raad heeft dit gebrek in het maatregelbesluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. Het maatregelbesluit staat hiermee in rechte vast.

1.4.

De gemachtigde van appellant heeft op 1 mei 2017, onder verwijzing naar artikel 18, elfde lid, van de PW, verzocht om het maatregelbesluit te herzien omdat appellant, mede als gevolg van het maatregelbesluit, intensiever is gaan solliciteren zodat het doel van de maatregel is bereikt.

1.5.

Het college heeft bij besluit van 22 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juni 2019 (bestreden besluit), het verzoek afgewezen omdat het te laat is ingediend. Een dergelijk verzoek dient te worden ingediend binnen de daarvoor geldende termijn, die loopt vanaf de datum van het besluit waarbij de maatregel is opgelegd tot de einddatum van de looptijd van de maatregel. Het college heeft aan het bestreden besluit artikel 18, elfde lid, van de PW in samenhang met de Beleidsregels herziening maatregel (inkeerregeling, hierna: Beleidsregels) ten grondslag gelegd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de inkeerregeling en van het beleid. Het college had hem daarover (tijdig) moeten informeren.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Artikel 18, tweede lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, indien de belanghebbende de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, niet nakomt. De verlaging vindt plaats bij wijze van maatregel.

4.1.2.

Artikel 18, derde lid, van de PW bepaalt dat het college een besluit als bedoeld in het tweede lid heroverweegt binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

4.1.3.

Artikel 18, elfde lid, van de PW bepaalt dat het college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herziet, zodra uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt.

4.1.4.

Het college hanteert het beleid, neergelegd in de Beleidsregels, dat op verzoek van de werkzoekende een op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW opgelegde maatregel kan worden herzien zodra uit de houding en gedragingen van de werkzoekende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen alsnog nakomt, tenzij deze is opgelegd in verband met zeer ernstig misdragen (agressie) dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan. Voor zowel ingediende verzoeken tot herziening op basis van artikel 18, derde lid, van de PW als voor een verzoek om herziening op basis van artikel 18, elfde lid, van de PW, geldt dat het verzoek kan worden ingediend vanaf de datum van de beschikking waarmee de maatregel is opgelegd tot de einddatum van de looptijd van de maatregel.

4.2.

Vaststaat dat appellant het verzoek om het maatregelbesluit te heroverwegen niet tijdig heeft ingediend. Het betoog van appellant dat het college hem op de hoogte had moeten brengen van het beleid treft geen doel. Een verplichting als door appellant gesteld vindt geen steun in het recht. Het beleid is gepubliceerd (Gemeenteblad 2015, nummer 135). Ook op de gemeentelijke website (www.rotterdam.nl/werken-leren/plichten-bijstanduitkering) staat informatie over de mogelijkheid om een verzoek tot herziening van een maatregel in te dienen en wanneer een dergelijk verzoek moet worden gedaan.

4.3.

Ten aanzien van de wettelijke grondslag van het bestreden besluit heeft het college desgevraagd te kennen gegeven dat de wettelijke grondslag van het bestreden besluit gehandhaafd blijft. Vaststaat dat aan het maatregelbesluit artikel 18, tweede lid, van de PW ten grondslag ligt. Gelet hierop heeft het college aan de afwijzing van het verzoek van appellant om herziening van het maatregelbesluit ten onrechte artikel 18, elfde lid, van de PW ten grondslag gelegd. Een besluit op een verzoek om een opgelegde maatregel als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW, te heroverwegen, vindt zijn grondslag in artikel 18, derde lid, van de PW.

4.4.

Het bestreden besluit berust dus niet op een juiste wettelijke grondslag. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit geeft echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het gebrek in het bestreden besluit kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen.

4.5.

Uit het 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.

5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, op € 525,- in beroep en op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.100,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.

(getekend) A.M. Overbeeke

(getekend) D. Bakker