Home

Centrale Raad van Beroep, 08-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3230, 18/1547 PW

Centrale Raad van Beroep, 08-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3230, 18/1547 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 december 2020
Datum publicatie
21 december 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3230
Zaaknummer
18/1547 PW

Inhoudsindicatie

De Svb heeft het door appellant maandelijks ontvangen bedrag van € 400,- uit een erfenis ten onrechte aangemerkt als inkomen en op grond daarvan de aanvraag om een AIO-aanvulling afgewezen. Een periodieke betaling is op zichzelf niet doorslaggevend om middelen als inkomen aan te merken. De constructie van periodieke uitbetaling van de erfenis maakt niet dat de aard van dit middel wijzigt en gelijk moet worden gesteld met inkomen. Bij de aanvraag beschikte appellant over vermogen dat onder de vermogensgrens bleef. De Raad voorziet zelf en bepaalt dat appellant bijstand wordt verleend.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 8 december 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2018, 17/5768 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.N. Huizenga, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft desgevraagd een nadere reactie ingediend en stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Namens appellant is verschenen mr. Huizenga. De Svb heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt onder meer een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. Op 10 april 2017 heeft appellant een aanvraag ingediend om een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet (PW) ter aanvulling op zijn inkomen.

1.2.

Bij besluit van 29 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft de Svb de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant maandelijks een inkomen heeft van € 1.356,96, onder meer bestaande uit een maandelijkse betaling van € 400,- uit een erfenis. Het maandelijkse inkomen van appellant bedraagt meer dan de voor hem geldende norm van € 1.104,14, waardoor hij geen recht heeft op een AIO-aanvulling.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft – kort gezegd – aangevoerd dat de maandelijks ontvangen erfenis van € 400,- moet worden aangemerkt als vermogen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geschil is of het door appellant maandelijks ontvangen bedrag van € 400,- uit een erfenis terecht is aangemerkt als inkomen.

4.2.

Artikel 31, eerste lid, van de PW bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

4.3.

Artikel 32, eerste lid, van de PW bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:

a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en

b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

4.4.

Artikel 34, eerste lid, van de PW bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan:

a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;

b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.

4.5.

Voor de vraag of middelen naar hun aard overeenkomen met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomsten is onder meer van belang of de bron van die middelen naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomensbronnen (zie onder meer de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055). Anders dan de Svb heeft gesteld, is de periodieke betaling op zichzelf niet doorslaggevend om middelen als inkomen aan te merken.

4.6.

Uit de gedingstukken blijkt dat de maandelijkse betalingen aan appellant verband houden met het overlijden van X (erflater) op 26 februari 2013 in Engeland. In zijn testament heeft de erflater twee executeurs-testamentair benoemd en bepaald dat zij het beheer voeren over de nalatenschap. De erflater heeft onder meer appellant aangewezen als erfgenaam en bepaald dat appellant aanspraak maakt op een zevende deel van de nalatenschap, uit te betalen in maandelijkse termijnen van £ 300,- en indien nodig voor een specifiek doel kan appellant om uitbetaling van een geldsom ineens verzoeken. Het erfdeel van appellant is vastgesteld op £ 20.946,28 en is gestort op een bankrekening in Engeland die onder beheer van een van de executeurs-testamentair staat. Sinds 29 januari 2014 wordt dit bedrag door de beheerder in maandelijkse termijnen van omgerekend € 400,- uitbetaald aan appellant. In 2014 zijn voorts op verzoek van appellant bedragen van omgerekend € 2.870,- en € 2.677,- uitbetaald. Op 27 maart 2017 resteerde er nog een uit te betalen bedrag van £ 1.455,58.

4.7.

Gelet op 4.6 is in dit geval sprake van een erfenis bestaande uit een vast geldbedrag. Een erfenis ziet op de overgang (van een deel) van de waarde van de bezittingen en/of schulden van de erflater op een of meer erfgenamen. De erfenis komt naar haar aard dan ook niet overeen met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomsten en moet worden aangemerkt als vermogen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de PW. De door de erflater gekozen constructie van periodieke uitbetaling van de erfenis maakt niet dat de aard van dit middel wijzigt en gelijk moet worden gesteld met inkomen. De periodieke uitbetaling moet in dat geval worden aangemerkt als periodieke verschuiving van vermogen van de erfgenaam.

4.8.

Appellant kon in dit geval redelijkerwijs beschikken over de gehele erfenis. Naast de maandelijkse betalingen kon hij de beheerder van de erfenis verzoeken om uitbetaling van een geldsom ineens. Dit is ook gebeurd, zo blijkt uit de op zijn verzoek uitbetaalde bedragen. Ten tijde van de aanvraag was dan ook sprake van in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW tot het nog uit te betalen bedrag van de erfenis.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt. Het bestreden besluit berust niet op een deugdelijke grondslag en kan daarom niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

4.10.

Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De aanspraak op het resterende deel van de erfenis bleef ten tijde van de aanvraag samen met het overige aanwezige vermogen beneden de grens van het vrij te laten vermogen. Nu de Svb ter zitting desgevraagd te kennen heeft gegeven verder geen beletselen te zien voor toekenning van een AIO-aanvulling aan appellant met ingang van 10 april 2017, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het besluit van 29 mei 2017 herroepen en bepalen dat aan appellant met ingang van 10 april 2017 een AIO-aanvulling wordt toegekend in aanvulling op zijn inkomen tot de voor hem geldende norm.

5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.312,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.362,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;

-

herroept het besluit van 10 april 2017 en bepaalt dat aan appellant met ingang van 10 april 2017 een AIO-aanvulling wordt toegekend in aanvulling op zijn inkomen tot de voor hem geldende norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 augustus 2017;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.362,50;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en K.M.P. Jacobs en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) D. Bakker