Home

Centrale Raad van Beroep, 07-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055, 15/334 WWB

Centrale Raad van Beroep, 07-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055, 15/334 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 maart 2017
Datum publicatie
20 maart 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1055
Zaaknummer
15/334 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 31, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 32

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering bijstand. Eenmalige kasstorting van € 500,- is middel, omdat daarover vrijelijk kan worden beschikt. Eenmalige kasstorting is aan te merken als inkomen. De boete is terecht opgelegd.

Uitspraak

15/334 WWB, 15/6010 WWB

Datum uitspraak: 7 maart 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van

9 december 2014, 14/2466 (aangevallen uitspraak 1) en van 24 juli 2014 (lees: 2015), 15/1319 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 31 oktober 2016. Appellanten zijn verschenen bijgestaan door mr. Hest en S. Az-aimy, de bewindvoerder van appellanten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders. Tevens is als tolk verschenen H. Bassit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvangen sinds 6 oktober 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2.

In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand heeft een consulent buitendienst van de Sector Werk van de gemeente Eindhoven onder meer dossieronderzoek verricht en appellanten bij brief van 11 december 2013 verzocht afschriften van alle op hun naam staande bankrekeningen over de periode vanaf 1 september 2013 te verstrekken. Uit de door appellanten overgelegde afschriften blijkt dat op

13 september 2013 een bedrag van € 500,- is gestort op de bankrekening van appellanten. Appellanten hebben op 24 januari 2014 verklaard dat appellant een bedrag van € 500,- heeft geleend van een vriend omdat hij in augustus 2013 een brief van een deurwaarder had ontvangen in verband met een openstaande schuld aan [X.]. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat appellant op 16 september 2013 een bedrag van € 411,15 aan [X.] heeft betaald. Appellant heeft verder desgevraagd een verklaring van

[O.] (O) van 4 februari 2014 overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 februari 2014.

1.3.

Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van

26 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juni 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellanten over de maand september 2013 herzien, in die zin dat de kasstorting van € 500,- als inkomen op de bijstand over die maand in mindering wordt gebracht, en de gemaakte kosten van bijstand over die maand tot een bedrag van € 793,66 bruto van appellanten teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het college aan appellanten een boete van € 500,- opgelegd. Bij besluit van 2 april 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2014 gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vastgesteld op een bedrag van € 250,-. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van de kasstorting van € 500,-. Het college heeft het bezwaar gegrond verklaard omdat geen sprake is van opzet dan wel grove schuld maar van gewone verwijtbaarheid.

2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Herziening en terugvordering

4.1.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.

4.2.

Volgens artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking komende middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, […] dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

4.3.

Artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.

4.4.

Mede gelet op het aanvullende karakter van de WWB en de ruime omschrijving in

artikel 31, eerste lid, van de WWB, is er geen aanleiding om, zoals appellanten betogen de kasstorting van € 500,- niet te rekenen tot de middelen van appellanten. Ook volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd.

4.5.

De beroepsgrond dat de kasstorting geen middel is omdat dit bedrag een bepaald en specifiek doel had en appellanten daarom niet vrijelijk over dit bedrag konden beschikken, slaagt niet. Niet in geschil is immers dat appellanten door de kasstorting op hun bankrekening feitelijk konden beschikken over dit bedrag en dit konden aanwenden voor hun levensonderhoud. Vaststaat dat over de storting van het contante geldbedrag eerst achteraf een verklaring over het doel ervan is opgesteld, terwijl die niet wordt ondersteund met objectieve en verifieerbare gegevens. Uit de verklaring van O van 4 februari 2014, noch uit zijn verklaring tijdens de zitting van de rechtbank is af te leiden dat afspraken zijn gemaakt en voorwaarden zijn gesteld over de besteding van het bedrag van € 500,-. Daarbij komt dat het door appellant aan [X.] betaalde bedrag niet correspondeert met en lager is dan het bedrag van de kasstorting. Dit betekent dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet vrijelijk konden beschikken over het bedrag van de kasstorting.

4.6.

De stelling van appellanten dat het bedrag van de kasstorting was geleend en dit bedrag moet worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Een geldlening is immers in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, nog daargelaten of daarvan in dit geval kan worden gesproken, kan alleen in geval sprake is van een als vermogen aan te merken middel van belang zijn. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Verder is van belang dat appellanten in de maand waarin de kasstorting plaatsvond bijstand ontvingen en niet waren aangewezen op het aangaan van geldleningen om te kunnen voorzien in de kosten van hun levensonderhoud. Dat appellant in verband met de aflossing van een openstaande schuld aan [X.] naast de hem verleende bijstand extra geld nodig had, maakt dit niet anders (vergelijk de uitspraken van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2580 en 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1537).

4.7.

Het betoog van appellanten ter zitting van de Raad dat de kasstorting niet als inkomen kan worden aangemerkt omdat sprake is van een eenmalige storting, kan niet worden gevolgd.

4.7.1.

Uit de in 4.4 genoemde rechtspraak volgt weliswaar dat als betalingen een terugkerend karakter of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, sprake is van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat een eenmalige betaling niet als inkomen kan worden aangemerkt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 32, eerste lid, van de WWB (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 58-59) valt af te leiden dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, zoals inkomsten uit arbeid of uitkeringen, en kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, waarop de bijstand slechts behoeft aan te vullen, als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen. Verder valt daaruit af te leiden dat de wetgever niet heeft beoogd een uitputtende opsomming van de in beginsel als inkomen in aanmerking te nemen middelen te geven, maar heeft volstaan met een aantal inkomensbronnen. Wel heeft de wetgever benoemd dat ook eenmalig ontvangen bedragen die naar hun aard hiermee overeenkomen als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen. Een tweede criterium voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben.

4.7.2.

Uit 4.7.1 volgt dat ook eenmalig ontvangen bedragen als inkomen kunnen worden aangemerkt. Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is onder meer van belang of de bron naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de WWB genoemde inkomensbronnen. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Noch in bijvoorbeeld de omvang van het bedrag noch in de in 4.5 genoemde verklaringen van O over de herkomst van de kasstorting zijn hiervoor aanknopingspunten te vinden. Dit betekent dat de kasstorting op de bankrekening van appellant als inkomen in aanmerking moet worden genomen.

4.8.

Uit 4.4 tot een met 4.7 volgt dat appellanten de kasstorting hadden moeten melden. Door dat niet te doen, hebben zij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan aan hen te veel bijstand is verstrekt. Het college was daarom gehouden de bijstand te herzien door alsnog met het ontvangen inkomen rekening te houden. Hieruit vloeit voort dat het college tevens gehouden was de als gevolg van de herziening gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.

Boete

4.9.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op bijstand.

4.10.

In artikel 18a, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens een niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB bedoelde verplichting.

4.11.

Voor een weergave van de uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van de bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.

4.12.

Uit 4.8 volgt dat het college zich, nu appellanten geen melding hebben gemaakt van de kasstorting, terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Anders dan appellanten hebben betoogd, had het appellanten ook redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat het per kas op de bankrekening van appellanten gestorte substantiële bedrag van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Daarbij komt dat appellant op 24 januari 2014 heeft verklaard dat hij met O in dit verband heeft besproken dat hij bang was dat hij problemen zou krijgen met de Dienst. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.

4.13.

De beroepsgrond van appellanten dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, slaagt niet. Dat de kasstorting van een substantieel bedrag bedoeld was om hoge incassokosten van de openstaande schuld van [X.] te voorkomen, zoals appellanten stellen, leidt niet tot de conclusie dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet na konden komen. De door hen gestelde psychische problemen van appellant leiden evenmin tot die conclusie. Uit de verklaring van R. Aallali, psycholoog van I-psy, van 30 juli 2014 blijkt dat appellant op

26 maart 2012 is gezien voor onderzoek en een voorlopige diagnose is vastgesteld. Dit onderzoek en deze diagnose dateren van ruim voor de hier verweten gedraging. Dat als gevolg van de daarbij vastgestelde aanpassingsstoornis ten tijde van de schending van de inlichtingenverplichting sprake was van verminderde verwijtbaarheid, heeft appellant ook overigens niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Daarbij komt dat uit 4.12 volgt dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hier sprake was van een meldingsplichtig feit.

4.14.

Het college heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat de schending van de inlichtingenverplichting appellanten normaal te verwijten is. Nu sprake is van normale verwijtbaarheid is naar vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Naar eveneens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:12) moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het dan in de eerste plaats op de weg van de betrokkene ligt daarover inzicht te geven.

4.15.

Appellanten hebben aangevoerd geen financiële ruimte te hebben om de boete af te lossen. Ter zitting van de Raad hebben appellanten echter desgevraagd verklaard dat het boetebedrag reeds volledig is voldaan. In de omstandigheid dat het college bij brief van

3 december 2014 op grond van de door appellanten toegezonden gegevens heeft vastgesteld dat appellanten op dat moment geen financiële ruimte hadden voor een maandelijkse aflossing, bestaat geen aanleiding de boete verder te matigen dan het betaalde bedrag van

€ 250,-.

4.16.

Dit brengt de Raad tot de slotsom dat de door het college vastgestelde boete evenredig, passend en geboden is.

Slot

4.17.

Gelet op 4.8 en 4.16 slagen de hoger beroepen van appellanten niet, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) J. Tuit

HD