Centrale Raad van Beroep, 17-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3262, 19/1316 AKW
Centrale Raad van Beroep, 17-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3262, 19/1316 AKW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 december 2020
- Datum publicatie
- 23 december 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3262
- Zaaknummer
- 19/1316 AKW
Inhoudsindicatie
Toekenning kinderbijslag. Hoofdverblijf kind. Dit betekent dat op 1 januari 2018 en 1 april 2018 de bestendigheid aan het verblijf van [naam kind] bij appellant nog ontbrak en dat evenmin sprake was van een bestendige wijziging van de gemaakte afspraken. Daarom kan niet gezegd worden dat zij op deze data behoorde tot het huishouden van appellant in de zin van de AKW.
Uitspraak
19 1316 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 februari 2019, 18/4082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
als belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen [belanghebbende] (belanghebbende)
Datum uitspraak: 17 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.B.R. van Griethuysen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende is uitgenodigd haar standpunt toe te lichten. Belanghebbende heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven. Namens belanghebbende heeft mr. T. Nieuwenhuis, advocaat, stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Namens appellant
is verschenen mr. Van Griethuysen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.M.C. Rooyers. [belanghebbende] is verschenen als belanghebbende, bijgestaan door mr. Nieuwenhuis.
OVERWEGINGEN
Appellant is tot 2011 gehuwd geweest met belanghebbende. Uit dit huwelijk zijn vijf kinderen geboren, waaronder [naam kind]. In de echtscheidingsbeschikking van 5 juli 2011 heeft de rechtbank bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf hebben bij belanghebbende en is een zorgregeling vastgesteld, inhoudende dat zij omgang met appellant hebben elke woensdag uit school tot 18:30 en eens in de twee weken een weekend van vrijdag uit school tot zondag 17:30. De kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) is aan belanghebbende toegekend. Appellant heeft op 14 mei 2018 kinderbijslag aangevraagd voor zijn dochter [naam kind]. Hij heeft daarbij kenbaar gemaakt dat [naam kind] sinds 3 november 2017 bij hem woont.
Bij besluit van 9 juli 2018 heeft de Svb aan appellant kinderbijslag toegekend voor [naam kind] vanaf het derde kwartaal van 2018, omdat zij vanaf 3 mei 2018 langer dan zes maanden bij appellant verblijft.
Bij besluit van 17 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juli 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – voor zover hier van belang – overwogen dat voor het antwoord op de vraag of een kind tot het huishouden van een ouder behoort met name de feitelijke situatie bepalend is, tenzij sprake is van een situatie die een tijdelijk karakter heeft. Volgens de rechtbank heeft de Svb terecht geconcludeerd dat op
1 januari 2018, de peildatum van het eerste kwartaal van 2018, van een bestendige situatie met betrekking tot het hoofdverblijf van [naam kind] bij appellant (nog) geen sprake was. Dat het op dat moment reeds de bedoeling was dat het verblijf van [naam kind] bij appellant van blijvende aard zou zijn, vindt geen steun in de stukken. Het lijkt er volgens de rechtbank op dat het anders is gelopen dan aanvankelijk was bedoeld en dat de situatie in de loop van de tijd een bestendige situatie is geworden.
3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanaf het eerste kwartaal van 2018 recht heeft op kinderbijslag voor [naam kind]. Daartoe heeft hij aangevoerd dat [naam kind] reeds vanaf 3 november 2017 onafgebroken bij hem heeft verbleven en tot zijn huishouden is gaan behoren. Uit de gespreksverslagen van het Centrum Jeugd en Gezin (CJG) van november en december 2017 kan worden afgeleid dat het van meet af aan de bedoeling is geweest dat het verblijf voor langere tijd bij hem zou zijn omdat de moeder de zorg voor [naam kind] niet meer aankon. Hij heeft erop gewezen dat in het najaar van 2018 procedures bij de familierechter zijn gevoerd over de verblijfplaats van [naam kind].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor het antwoord op de vraag tot welk huishouden een kind behoort, is de feitelijke situatie van belang. Bestaat er evenwel een omgangsregeling dan gaat de Svb volgens zijn Beleidsregel SB1014 uit van de opgelegde of overeengekomen regeling betreffende de opvoeding en verblijf van het kind. In het verlengde van de rechtspraak van de Raad, wordt door de Svb, bij geschillen tussen twee ex-echtelieden over de vraag of nog voldaan wordt aan de afspraken over de verzorging en opvoeding van de kinderen, eerst aangenomen dat sprake is van een wijziging in de afspraken wanneer een bestendige – nieuwe – situatie is ontstaan. Dit algemene uitgangspunt van de Svb wordt onderschreven (zie de uitspraak van de Raad van 6 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2316).
Niet in geschil is dat [naam kind] volgens de omgangsregeling haar hoofdverblijf bij belanghebbende had. Belanghebbende betwist dat het verblijf van [naam kind] bij appellant per 3 november 2017 als blijvend was bedoeld. Uit de beschikbare gegevens, waaronder het voortgangsverslag van CJG van de gesprekken tussen CJG, belanghebbende en appellant en het telefoonrapport van 1 augustus 2018 van het gesprek tussen een medewerker van de Svb en CJG, kan de Raad niet anders afleiden dan dat [naam kind] sinds 3 november 2017 bij appellant verblijf heeft en dat medio december 2017 een proefperiode is overeengekomen. Deze proefperiode zou in eerste instantie twee maanden duren. In januari 2018 schrijft CJG nog dat besproken zal worden hoe lang [naam kind] nog bij appellant blijft en wat er nodig is voor haar om weer naar belanghebbende te gaan. Nadien heeft tot juni 2018 geen communicatie meer plaatsgevonden tussen appellant en belanghebbende en is [naam kind] bij appellant blijven wonen. Dit betekent dat op 1 januari 2018 en 1 april 2018 de bestendigheid aan het verblijf van [naam kind] bij appellant nog ontbrak en dat evenmin sprake was van een bestendige wijziging van de gemaakte afspraken. Daarom kan niet gezegd worden dat zij op deze data behoorde tot het huishouden van appellant in de zin van de AKW.
Op grond van wat hiervoor is overwogen is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat het besluit om appellant per 1 juli 2018 kinderbijslag toe te kennen stand kan houden. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en C.H. Bangma en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R.H. Koopman