Centrale Raad van Beroep, 08-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3295, 18/5057 PW
Centrale Raad van Beroep, 08-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3295, 18/5057 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 december 2020
- Datum publicatie
- 28 december 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3295
- Zaaknummer
- 18/5057 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken en terugvorderen bijstand. Boete. Geen juiste informatie over saldi op spaarrekeningen, die op naam van de inwonende minderjarige kinderen van appellante stonden. Appellante heeft tegendeel van de toepassing van de vooronderstelling, dat zij redelijkerwijs over het tegoed op deze rekeningen kon beschikken, niet aannemelijk gemaakt. Van beperking in beschikkingsmacht is niet gebleken. Dat appellante geen inzicht had in het verloop van de saldi van de rekeningen, dat in de akte van verdeling was overeengekomen dat X het beheer had over de rekeningen en dat de saldi voor de kinderen bestemd waren, doet er niet aan af dat appellante kon beschikken over de tegoeden. Appellante had kennis over de bankrekeningen en had navraag moeten doen naar de saldi. Bedrag vermogensgrens juist gehanteerd. Door uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid is de boete evenredig.
Uitspraak
18 5057 PW, 18/6138 PW, 19/635 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
8 augustus 2018, 18/347 (aangevallen uitspraak 1) en 21 december 2018, 18/1252 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn (college)
Datum uitspraak: 8 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, hoger beroepen ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Appellante en mr. Briedé hebben door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Borkent-Knapper, die eveneens door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante had een relatie met X. Uit deze relatie zijn twee kinderen geboren. Begin 2015 hebben appellante en X hun relatie beëindigd. Daarbij is op 1 februari 2015 tussen appellante en X een akte van verdeling opgesteld. Sinds 1 februari 2015 woont appellante met haar kinderen in een huurwoning op het uitkeringsadres.
Appellante heeft zich op 2 februari 2015 gemeld bij het college om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW). Op 4 februari 2015 heeft zij de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft zij opgave gedaan van onder andere de spaarrekeningen van haar twee minderjarige kinderen Y en Z. Daarbij heeft zij opgegeven dat het saldo van de spaarrekening die op naam van Y staat (spaarrekening 1) € 912,- bedraagt en dat het saldo van de spaarrekening die op naam van Z staat (spaarrekening 2) € 831,- bedraagt. Appellante heeft van beide spaarrekeningen één bankafschrift overgelegd. Op het afschrift van spaarrekening 1, gedateerd 7 januari 2015, is een saldo vermeld van € 912,15. Op het afschrift van spaarrekening 2, gedateerd 15 januari 2015, is een saldo vermeld van € 831,17.
Bij besluit van 1 april 2015 heeft het college aan appellante met ingang van 2 februari 2015 bijstand toegekend. Daarbij is het vermogen van appellante op de door het college gehanteerde peildatum van 2 februari 2015 (peildatum) vastgesteld op een bedrag van
€ 10.887,53.
Naar aanleiding van een gesprek met een consulent van de gemeente Hellendoorn (consulent), medio september 2016, heeft appellante op 3 oktober 2016 haar aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2015 overgelegd. Hieruit is gebleken dat appellante op 1 januari 2015 de beschikking had over diverse bankrekeningen, die zij bij de aanvraag niet had opgegeven. Naar aanleiding hiervan heeft de consulent onderzocht over welke bankrekeningen appellante op de peildatum de beschikking had. Uit dit onderzoek is onder meer gebleken dat appellante samen met X een rekening heeft (en/of-rekening) waarvan zij bij de aanvraag geen melding heeft gemaakt. Voorts is bij het onderzoek het volgende naar voren gekomen. Tijdens een gesprek met de consulent op 13 januari 2017 heeft appellante ingelogd voor internetbankieren bij de Rabobank, bij welke bank zij een bankrekening heeft. Te zien was dat het totaalsaldo van alle bankrekeningen van appellante € 11.800,- bedroeg en dat vooral de spaarrekeningen 1 en 2 een behoorlijk saldo vertegenwoordigden. Op verzoek van de consulent heeft appellante op 20 februari 2017 bankafschriften van onder meer de spaarrekeningen 1 en 2 overgelegd. Uit het bankafschrift van spaarrekening 1 van 6 februari 2015 blijkt dat op 16 januari 2015 € 5.000,- is bijgeschreven door X, onder vermelding van ‘papa’, en dat het saldo op 6 februari 2015 € 5.912,15 bedraagt. Uit het bankafschrift van spaarrekening 2 van 16 februari 2015 blijkt dat op 16 januari 2015 € 5.000,- is bijgeschreven door X, onder vermelding van ‘papa’, en dat het saldo op die datum € 5.831,17 bedraagt. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 januari 2017 en een rapport van 7 april 2017. De consulent heeft in laatstgenoemd rapport geconstateerd dat appellante bij de aanvraag niet de juiste informatie over de saldi van de spaarrekeningen 1 en 2 heeft verstrekt en dat daardoor haar vermogen bij de aanvraag onjuist is vastgesteld.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluiten van 7 en 10 april 2017, beide na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 januari 2018 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 2 februari 2015 in te trekken, onderscheidenlijk de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 2 februari 2015 tot en met 7 april 2017 van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 12.885,86. Het college heeft aan de besluitvorming, kort samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste informatie te verstrekken over haar vermogen, bestaande uit onder meer de saldi op de spaarrekeningen 1 en 2, waarover zij de beschikking had. Omdat zij over de gehele bijstandsperiode over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens heeft beschikt, had zij geen recht op bijstand.
In de schending van de inlichtingenverplichting heeft het college tevens aanleiding gezien om bij besluit van 20 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2018 (bestreden besluit 2), aan appellante een boete op te leggen van € 590,-. Het college is daarbij uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de terugvordering betreft en het college opgedragen in zover een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante redelijkerwijs over de tegoeden op de spaarrekeningen 1 en 2 kunnen beschikken. Dit geldt echter niet voor het tegoed op de en/of-rekening. Deze rekening stond vanaf 10 februari 2015 niet meer mede op naam van appellante, zodat zij vanaf dat moment niet meer over het tegoed op die rekening kon beschikken en het tegoed vanaf dat moment niet meer tot haar vermogen kan worden gerekend.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 heeft het college bij besluit van
3 september 2018 (nader besluit) het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2017 gegrond verklaard en de terugvordering beperkt tot een bedrag van € 9.152,50. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat appellante vanaf de peildatum niet meer kon beschikken over het tegoed op de en/of-rekening.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, tegen aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 2 februari 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 7 april 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode met haar twee minderjarige kinderen een gezin vormde als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, ten derde van de PW. Tot de middelen van een bijstandsgerechtigde worden op grond van artikel 31, eerste lid, van de PW, alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Appellante heeft betwist dat de tegoeden op de spaarrekeningen 1 en 2 middelen zijn die op grond van artikel 31, eerste lid, van de PW aan haar kunnen worden toegerekend. Daartoe stelt zij het volgende. Appellante heeft niet over de tegoeden op de spaarrekeningen 1 en 2 beschikt en kon daarover ook niet beschikken. Zij was niet op de hoogte van de bijschrijvingen van € 5.000,- op ieder van deze rekeningen. In de akte van verdeling is overeengekomen dat de (spaar)rekeningen op naam van de kinderen onder beheer van X blijven en dat hij zal zorgdragen voor verdere voeding van de rekeningen. De bankafschriften zijn naar zijn adres verstuurd. Appellante had daarom feitelijk geen inzicht in het verloop van de saldi op de spaarrekeningen 1 en 2. Door haar gebrek aan zelfredzaamheid in deze periode was zij ook niet in staat om daarin inzicht te krijgen. Verder waren de bedragen van € 5.000,- afkomstig van de grootouders aan vaderszijde van de kinderen en voor de kinderen bestemd. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat als appellante de tegoeden op de spaarrekeningen 1 en 2 voor levensonderhoud zou aanwenden, zij in strijd zou handelen met artikel 1:253j van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat bepaalt dat ouders het bewind over het vermogen van hun kind als goede bewindvoerders moeten voeren.
Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig kind van de betrokkene rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177). Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
Appellante is daar niet in geslaagd. Zij had in de te beoordelen periode het ouderlijk gezag over haar kinderen en uit dien hoofde kon zij beschikken over de tegoeden op de spaarrekeningen 1 en 2. Van enige beperking in haar beschikkingsmacht is niet gebleken. Integendeel, toen appellante op 13 januari 2017 inlogde bij de Rabobank, kon zij ook bij de spaarrekeningen 1 en 2 komen. Dat appellante, naar zij stelt, door gebrek aan zelfredzaamheid niet in staat was om inzicht te krijgen in het verloop van de saldi op de spaarrekeningen 1 en 2 en niet op de hoogte was van de twee bijschrijvingen van € 5.000,- op ieder van deze rekeningen, doet er niet aan af dat appellante kon beschikken over de tegoeden op die rekeningen. Daaraan doet ook niet af dat appellante en X in de akte van verdeling zijn overeengekomen dat de spaarrekeningen 1 en 2 onder beheer van X zouden blijven en dat de op de rekeningen gestorte bedragen voor de kinderen bestemd waren. Dat appellante dit anders heeft ervaren en dat zij feitelijk geen gebruik heeft gemaakt van de tegoeden op de spaarrekeningen 1 en 2, laat onverlet dat zij de mogelijkheid had deze tegoeden aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het bepaalde in artikel 1:253j van het BW beperkt op zichzelf evenmin de beschikkingsmacht van appellante over de spaarrekeningen 1 en 2.
Aangezien appellante beschikte, althans redelijkerwijs kon beschikken over de tegoeden op de spaarrekeningen 1 en 2, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze tegoeden een bestanddeel vormen van het vermogen waarover appellante op de peildatum beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, aangezien zij niet op de hoogte was of kon zijn van de kort voor de aanvraagdatum door X op de spaarrekeningen van de kinderen bijgeschreven bedragen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Niet in geschil is dat de saldi op de spaarrekeningen 1 en 2 in de te beoordelen periode de voor appellante geldende vermogensgrens ruimschoots te boven gingen. Verder staat vast dat de door appellante opgegeven saldi van meet af aan ‒ en ook gedurende de gehele te beoordelen periode ‒ niet juist waren en dat appellante dus geen juiste informatie heeft verstrekt over haar vermogen.
De saldi op de spaarrekeningen 1 en 2 zijn gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. In dit verband is van betekenis dat, zoals in het rapport van 31 maart 2015, dat is opgemaakt naar aanleiding van de door appellante op 4 februari 2015 ingediende bijstandsaanvraag, is vermeld, in de aanvraagprocedure uitdrukkelijk met appellante is besproken dat zij geacht wordt over de spaarrekeningen van haar kinderen te beschikken en dat de tegoeden op deze rekeningen worden meegenomen bij het vaststellen van haar vermogen. Tevens is besproken dat de aanvankelijk geplande, maandelijkse stortingen door X op de spaarrekeningen 1 en 2 zouden worden gekort op de bijstand. Zeker met die wetenschap had appellante zich ervan moeten vergewissen dat het college ten tijde van de beslissing op haar bijstandsaanvraag de beschikking had over de juiste saldi van de spaarrekeningen 1 en 2 en in dat kader moeten nagaan of de door haar overgelegde bankafschriften daartoe volstonden. Appellante heeft dit niet gedaan. Vaststaat dat hangende de aanvraagprocedure de onder 1.4 genoemde bankafschriften van de spaarrekeningen 1 en 2 van 6 en 16 februari 2015 voor appellante beschikbaar waren. Appellante heeft die afschriften desondanks toen niet overgelegd. Zij heeft dat pas op 20 februari 2017 gedaan. Zij had maatregelen kunnen, en ook moeten nemen om deze bankafschriften eerder boven water te krijgen, bijvoorbeeld door navraag daarnaar te doen bij X of door als wettelijke vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen die informatie bij de bank op te vragen.
Gelet op 4.6.1 en 4.6.2 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen juiste informatie te verstrekken over haar vermogen waarover zij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
Uit 4.3 tot en met 4.6.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Nader besluit
In het nader besluit heeft het college op basis van het vermogen van appellante, waaronder begrepen de tegoeden op de spaarrekeningen 1 en 2 ter hoogte van in totaal € 11.765,59, en met inachtneming van de voor appellante geldende wettelijke vermogensgrens van € 11.790,-, het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 9.152,50.
Appellante heeft aangevoerd dat het college de vordering op onjuiste wijze heeft vastgesteld, omdat daarbij ten onrechte is uitgegaan van de wettelijke vermogensgrens van € 11.790,-. Appellante wijst er hierbij op dat vaststaat dat het college een vermogen van € 14.123,34 niet aan bijstand in de weg vond staan. Daarnaast heeft appellante de tegoeden op de spaarrekeningen 1 en 2 feitelijk niet aangewend, zodat de terugvordering in dit geval een bestraffend en onevenredig karakter heeft.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellante stelt, blijkt nergens uit dat het college in dit geval een andere vermogensgrens van toepassing heeft geacht dan de wettelijke van € 11.790,- en dat het terugvorderingsbedrag daardoor onjuist is berekend. Verder heeft de terugvordering enkel betrekking op wat ten onrechte aan bijstand is verstrekt. Hiermee heeft de terugvordering geen bestraffend, maar een herstellend karakter. Dat appellante de tegoeden op de spaarrekeningen 1 en 2 feitelijk niet heeft aangewend doet hieraan niet af. Zij had die immers kunnen aanwenden om in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van het gezin te voorzien. Dat de terugvordering door appellante mogelijk mede als straf wordt ervaren, maakt dit niet anders.
Gelet op 4.10 zal het beroep tegen het nader besluit ongegrond worden verklaard.
Boete (aangevallen uitspraak 2)
Appellante heeft aangevoerd dat het opleggen van de boete in dit geval geen redelijk doel of belang dient en appellante louter verder in de financiële problemen brengt. Zij heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden en haar treft wegens het gebrek aan zelfredzaamheid geen enkele blaam. Verder heeft appellante niet van de tegoeden op de spaarrekeningen 1 en 2 geprofiteerd. Het boetebesluit is daarom disproportioneel, ook omdat het college geen onderzoek heeft gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van appellante.
Deze beroepsgronden slagen niet. Uit 4.6.3 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste informatie over haar vermogen te verstrekken. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, gelet op 4.6.2, een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. Het college heeft rekening gehouden met een verminderde zelfredzaamheid van appellante door bij de hoogte van de boete uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid. De opgelegde boete van € 590,- is daarmee evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige omstandigheden van appellante.
Uit 4.13 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
- -
-
bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 3 september 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en K.M.P. Jacobs en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.A.H. Ibrahim