Centrale Raad van Beroep, 15-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3422, 18/3634 PW
Centrale Raad van Beroep, 15-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3422, 18/3634 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 december 2020
- Datum publicatie
- 29 december 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3422
- Zaaknummer
- 18/3634 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken, terugvorderen bijstand en opleggen boete. Niet gemelde bijschrijvingen, winst uit gokken en verkopen scooteronderdelen en gereedschap. Geen incidentele verkoop maar handel. Recht niet vast te stellen. Boete volledig afgelost.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 15 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
23 mei 2018, 17/3161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door E.E. de Jong.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen van 28 september 1997 tot en met 13 maart 2014 met onderbrekingen bijstand. Sinds 23 juli 2015 ontvingen zij bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
Bij brief van 22 juli 2016 heeft het college appellanten uitgenodigd voor een voortgangsgesprek en hen daarbij onder meer verzocht alle afschriften van op hun naam staande bankrekeningen van de afgelopen drie maanden te verstrekken. Naar aanleiding van dit gesprek en de overgelegde bankafschriften hebben handhavingsmedewerkers van de gemeente Apeldoorn een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben handhavingsmedewerkers dossieronderzoek verricht, nadere gegevens bij appellanten opgevraagd en op 14 oktober 2016 een gesprek gevoerd met appellant. Aansluitend aan het gesprek hebben de handhavingsmedewerkers een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 november 2016.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 november 2016 de bijstand van appellanten met ingang van 23 juli 2015 in te trekken en de over de periode van 23 juli 2015 tot en met 13 oktober 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.579,28 bruto en € 12.802,45 netto van appellanten terug te vorderen. Bij besluit van 29 december 2016 heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van € 2.510,-.
Bij besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2016 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2016 heeft het college gegrond verklaard, dit besluit gedeeltelijk herroepen en de boete verlaagd naar € 830,- wegens verminderde verwijtbaarheid. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden hebben. Appellanten hebben onvoldoende informatie verstrekt over hun inkomsten. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 23 juli 2015 tot en met 11 november 2016.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Op grond van artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode scooteronderdelen en gereedschappen heeft verkocht, reparatiewerkzaamheden aan scooters heeft verricht, contante stortingen op zijn bankrekening heeft ontvangen met een totaalbedrag van € 4.487,80 en dat appellant winst uit gokken heeft behaald. Evenmin is in geschil dat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt bij het college.
Appellanten betwisten niet dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, maar voeren aan dat zij dit niet bewust hebben gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 17 van de PW is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Dat betekent dat voor de vaststelling dat de inlichtingenverplichting is geschonden niet relevant is of appellanten bewust informatie voor het college hebben achterhouden. Beoordeeld moet worden of appellanten de hier aan de orde zijnde inlichtingen hadden moeten verstrekken en dit hebben nagelaten. Dit is hier het geval. Dat het college sinds 2015 op de hoogte was van het feit dat appellanten over scooters en scooteronderdelen met een waarde onder de vermogensgrens konden beschikken en dat het college appellanten er niet specifiek op heeft gewezen dat verkoop hiervan bij het college gemeld moest worden, maakt dit niet anders. Appellanten waren bekend met de inlichtingenverplichting. Het had hen dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de verkoop van scooteronderdelen van invloed kon zijn op het recht op bijstand.
Voor de verkoop van scooteronderdelen en gereedschappen geldt verder dat dit niet, zoals appellanten hebben aangevoerd, kan worden aangemerkt als incidentele verkoop van privégoederen. Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, volgt uit de verklaring van appellant van 14 oktober 2016 en de bevindingen tijdens het aansluitende huisbezoek dat, gelet op de hoeveelheid aanwezige scooteronderdelen, de frequentie van de verkopen en de verkregen opbrengsten sprake is van handel, waarmee appellanten inkomen konden genereren. Dat appellanten niet hebben geadverteerd, doet hier niet aan af.
Appellanten hebben aangevoerd dat het repareren van scooters een hobby was, zodat het geen op geld waardeerbare werkzaamheden waren. Appellant deed de reparatiewerkzaamheden bovendien vooral voor vrienden van zijn kinderen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646).
Gelet op het aanvullende karakter van de bijstand had het voor appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de reparatiewerkzaamheden van appellant en de kasstortingen op de bankrekening van appellant met een totaalbedrag van € 4.487,80 van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Zij hadden deze dan ook uit eigen beweging moeten melden bij het college.
Het verkrijgen van inkomsten uit gokactiviteiten is een omstandigheid die onmiskenbaar van belang is voor de verlening van bijstand, ongeacht de omvang ervan. Appellanten hadden de gewonnen bedragen dan ook moeten melden. Dat, zoals appellanten stellen, slechts marginale winsten zijn behaald en dat deze winsten meestal weer zijn verspeeld, doet hier niet aan af.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Hierin zijn appellanten niet geslaagd. Appellanten hebben geen administratie bijgehouden van de verrichte werkzaamheden en transacties. Dat het totale bedrag aan stortingen bekend is, is onvoldoende om de omvang van de activiteiten en de daaruit genoten inkomsten vast te stellen. Daarbij is van belang dat appellant heeft verklaard dat hij slechts een deel van de opbrengsten heeft gestort op zijn bankrekening en een ander deel heeft gebruikt voor boodschappen en andere dingen. Nu als gevolg hiervan de precieze omvang van de werkzaamheden en transacties niet is vast te stellen, was het college niet gehouden om schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag appellanten aanvullend recht op bijstand zouden hebben gehad als zij de inlichtingenverplichting wel zouden zijn nagekomen.
Uit het voorgaande volgt dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college was daarom gehouden de bijstand van appellanten over deze periode in te trekken.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Boete
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Van deze gedragingen kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het had appellanten dan ook redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat deze omstandigheden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het college was daarom gehouden hen een boete op te leggen.
Voor de opgelegde boete geldt dat het college ter zitting heeft bevestigd dat appellanten de boete volledig hebben afgelost. Over de boete hebben appellanten enkel aangevoerd dat geen sprake is van verwijtbaarheid. Deze beroepsgrond is echter geheel niet onderbouwd en treft alleen al daarom geen doel.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M.F. Wagner en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) D. Bakker