Centrale Raad van Beroep, 29-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3426, 18/2216 WAO
Centrale Raad van Beroep, 29-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3426, 18/2216 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 december 2020
- Datum publicatie
- 31 december 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3426
- Zaaknummer
- 18/2216 WAO
Inhoudsindicatie
Mate van arbeidsongeschiktheid voor de WAO juist vastgesteld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts. De beroepsgrond dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig is, omdat een handtekening van de griffier ontbreekt, slaagt niet. Uit het ingezonden afschrift van de aangevallen uitspraak blijkt dat de griffier buiten staat was om de uitspraak te ondertekenen.
Uitspraak
18 2216 WAO
Datum uitspraak: 29 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2018, 17/4700 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
Aan appellant is met ingang van 12 november 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. De uitkering is laatstelijk per 1 januari 2010 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft naast de WAO‑uitkering in de periode van 15 september 2008 tot 7 januari 2010 werkzaamheden verricht als technisch tekenaar. Aansluitend ontving appellant naast de WAO-uitkering een uitkering op grond van Werkloosheidswet (WW).
Appellant heeft zich per 26 januari 2015 ziek gemeld. Met ingang van 27 april is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant heeft op 19 december 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
Het Uwv heeft bij besluit van 28 december 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 22 januari 2017 beëindigd, omdat een tijdvak van 104 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken. Het Uwv heeft appellant aansluitend een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 30 januari 2017 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de WAO-uitkering die was gebaseerd op een vervolgdagloon, vanaf 23 januari 2017 zal worden voortgezet als een loondervingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is onveranderd vastgesteld op 65 tot 80%. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 31 januari 2017 de WAO-uitkering van appellant herzien en deze met ingang van 1 april 2017 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 30 en 31 januari 2017.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in bezwaar heeft aangevoerd, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 29 mei 2017 aanleiding gezien de FML aan te passen en beperkingen op te nemen op item 1.9.4 (geen afleiding door activiteiten van anderen), 2.12.5 (aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat) en 1.9.10 (geen professioneel autorijden in verband met medicatiegebruik). Uit een rapport van 29 juni 2017 van een arbeidskundige bezwaar en beroep blijkt dat één van de oorspronkelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies is afgevallen vanwege de aanscherping van de FML op 1 juni 2017. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn er voldoende functies overgebleven om een schatting op te baseren en kan de arbeidsongeschiktheidsklasse worden gehandhaafd. Bij besluit van 3 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gericht de besluiten van 30 januari 2017 en 31 januari 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat appellant een wachttijd van vier weken en niet van 104 weken na 26 januari 2015 in acht had moeten nemen. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat in artikel 39c, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, zoals dat sinds 1 januari 2015 luidt, is bepaald dat de herziening van de uitkering, in afwijking van de artikelen 38, 39 en 39a, plaatsvindt zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid 104 weken heeft geduurd, indien ter zake van deze arbeidsongeschiktheid recht bestaat op grond van de ZW. Omdat appellant na zijn ziekmelding op 26 januari 2015 een uitkering op grond van de ZW heeft ontvangen, is naar het oordeel van de rechtbank de uitzondering van artikel 39c op appellant van toepassing. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het medisch rapport en de daaruit volgende conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Hierbij is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op de bestudering van het dossier, anamnese, en (opgevraagde) informatie van de behandelend sector, waaronder de cardioloog en de anesthesioloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant in persoon gezien tijdens de hoorzitting. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijk medische grondslag. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van een (ernstig) invaliderende psychiatrische stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk beargumenteerd dat de psychische klachten van appellant er niet toe leiden dat hij geen licht passend werk zou kunnen verrichten. Hetzelfde geldt voor de chronische rug/armklachten. Wat betreft de standaard “Duurzaamheid en arbeid”, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat uit de medische informatie in het dossier niet naar voren komt dat hier een medisch substraat bestaat dat een zeer ernstig beperkte energetische belastbaarheid aannemelijk maakt. De rechtbank heeft nog overwogen dat appellant in beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd waaruit volgt dat hij medisch gezien meer beperkt moet worden geacht. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor deze functies. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de beroepsgrond van appellant dat niet duidelijk is of ook rekening is gehouden met een tweede recht op WAO, niet slaagt. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat op grond van artikel 40 van de WAO na 104 weken wordt gekeken of er fictief een tweede recht zou ontstaan vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid. Indien daarvan sprake is wordt gekeken of dat fictieve tweede recht tot een hoger dagloon zou leiden. Die berekening heeft in geval van appellant ook plaatsgevonden, maar hield in dat appellant recht zou hebben op een lager dagloon dat nu aan hem wordt uitbetaald. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat in bezwaar de medische en arbeidskundige grondslag in bezwaar is aangepast en het Uwv daarom het bezwaar gegrond had moeten verklaren. De rechtspositie van appellant is niet gewijzigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid, klasse 45 tot 55%, ook na bezwaar gelijk is gebleven.
Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling gehandhaafd dat voor hem een wachttijd van vier weken gold na 26 januari 2015. Tevens heeft appellant gesteld dat ten onrechte is geoordeeld dat er in dit geval geen aanleiding is om de kosten in bezwaar te vergoeden in verband met de gewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft eveneens herhaald dat hij vanaf 23 januari 2017 volledig arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft ten onrechte alleen de datum 1 april 2017 beoordeeld. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. De rechtbank is niet bevoegd om te oordelen of de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig en juist is geweest, omdat de rechter zelf niet medisch deskundig is en geen deskundige heeft benoemd. Ten slotte is de aangevallen uitspraak niet ondertekend door de griffier, waardoor de uitspraak niet rechtsgeldig is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 39c, eerste lid, onder a, van de WAO vindt ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid, in afwijking van de artikelen 38, 39 en 39a, herziening plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid 104 weken heeft geduurd, indien ter zake van deze toegenomen arbeidsongeschiktheid recht bestaat op ziekengeld op grond van de Ziektewet.
De stelling van appellant, dat voor hem een wachttijd van vier weken geldt, slaagt niet. Appellant heeft zich op 26 januari 2015 ziek gemeld en heeft, na het verstrijken van 13 weken, per 27 april 2015 een ZW-uitkering ontvangen. Op grond van artikel 39c, eerste lid, onder a van de WAO bedraagt de wachttijd 104 weken.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat met het bestreden besluit het rechtsgevolg van het besluit van 31 januari 2017 niet is gewijzigd. Er is daarom geen sprake van herroeping van dat besluit. Hieruit volgt dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden.
In geding is vervolgens of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van appellant heeft onderschat, door hem per 23 januari 2017 in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% en per 1 april 2017 in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft zijn stelling dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende medische grondslag en dat hij niet in staat was een van de geselecteerde functies te verrichten, niet nader onderbouwd en heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stelling kunnen ondersteunen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Er is geen reden is om een deskundige in te schakelen, omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt..
De beroepsgrond dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig is, omdat een handtekening van de griffier ontbreekt, slaagt niet. Uit het ingezonden afschrift van de aangevallen uitspraak blijkt dat de griffier buiten staat was om de uitspraak te ondertekenen. In artikel 8:77, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier, en dat bij verhindering van de voorzitter of de griffier dit in de uitspraak wordt vermeld. Zulks is geschied. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak in overeenstemming met de wettelijke voorschriften wat betreft ondertekening is gedaan. Het ontbreken van de handtekening van de griffier tast de rechtsgeldigheid van de uitspraak daarom niet aan (zie ook de uitspraak van de Raad van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1137).
5. Gelet op overweging 4.2 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan