Home

Centrale Raad van Beroep, 11-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3436, 18/373 AOW

Centrale Raad van Beroep, 11-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3436, 18/373 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 december 2020
Datum publicatie
4 januari 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3436
Zaaknummer
18/373 AOW

Inhoudsindicatie

De Raad sluit niet uit dat tussen appellant en de rechtbank onvoldoende helder is gesproken over de vraag of appellant met de mededeling over zijn ziekte ook een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling wilde doen. Dit lijkt een kwestie van miscommunicatie. Dat de rechtbank welbewust over een verzoek om uitstel van appellant wegens ziekte is heengestapt, is niet aannemelijk. Geconcludeerd wordt dat appellant in de periode in geding daadwerkelijk (beroeps)werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Onder de werking van Vo 1408/71 is doorslaggevend of appellant naast zijn werkzaamheden in Nederland ook gewoonlijk werkzaamheden in België verrichtte. Gebleken is dat appellant zijn werkzaamheden voor de in Nederland gevestigde bedrijven in de periode in geding gedeeltelijk in Nederland en gedeeltelijk vanuit huis in België heeft verricht. Deze werkzaamheden kunnen in Nederland noch in België als incidenteel worden aangemerkt. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 14bis, aanhef en tweede lid, van Vo 1408/71 in de periode in geding uitsluitend aan de wetgeving van België onderworpen is geweest. Om die reden kan van verplichte verzekering voor de AOW geen sprake zijn. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak – met verbetering van de gronden – komt voor bevestiging in aanmerking.

Uitspraak

18 373 AOW

Datum uitspraak: 11 december 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2017, 17/2451 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] , België (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken aan de Raad toegezonden en een vraag van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2020. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is geboren [in] 1950 en heeft tot 16 september 1996 in Nederland gewoond. Daarna is hij naar België verhuisd. Appellant heeft via de Rijksdienst voor Pensioenen te Brussel (nu de Federale Pensioendienst) een aanvraag voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. Uit de gegevens van de Federale Pensioendienst is gebleken dat appellant geen tijdvakken van verzekering heeft als werknemer of zelfstandige in België. Bij besluit van 30 januari 2015 heeft de Svb appellant een ouderdomspensioen op grond van de AOW voor een gehuwde toegekend waarop een korting is toegepast van 36% in verband met een niet verzekerde periode voor de AOW van afgerond 18 jaar in het tijdvak van 1 december 1996 tot en met 27 april 2015. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.

1.2.

Appellant heeft op 2 mei 2016 de Svb verzocht het besluit van 30 januari 2015 te herzien omdat hij op grond van zijn werkzaamheden in Nederland meer jaren voor de AOW verzekerd is geweest dan de Svb heeft aangenomen. Bij besluit van 10 oktober 2016 heeft de Svb appellant vanaf mei 2016 een ouderdomspensioen toegekend met een korting van 28%. Hieraan is ten grondslag gelegd dat op grond van de door appellant ingebrachte bewijsstukken aangenomen wordt dat hij in de periode vanaf 1 december 1996 tot en met juli 2000 in Nederland feitelijk werkzaamheden heeft verricht als directeur-groot aandeelhouder en daarom in die periode verzekerd wordt geacht voor de AOW. Dit zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden zodat het AOW-pensioen van appellant niet naar het verleden toe wordt herzien, maar alleen vanaf de datum van de aanvraag om herziening.

1.3.

Bij besluit van 15 maart 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2016 ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat de Svb op grond van de door appellant ingebrachte stukken niet heeft kunnen vaststellen dat hij ook na 1 juli 2000 tot en met 2009 daadwerkelijk in Nederland arbeid heeft verricht, zodat de niet verzekerde periode voor de AOW onveranderd wordt vastgesteld op afgerond veertien jaar.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij in de jaren 2000 tot en met 2009 diverse vennootschappen had die gevestigd en actief waren in Nederland en waarvan hij mede aandeelhouder was. Zijn werkzaamheden betroffen de financiële directie inclusief de boekhouding en commerciële activiteiten. De activiteiten voor deze bedrijven vonden plaats in Nederland, Duitsland, Frankrijk en de Verenigde Staten van Amerika. De activiteiten hebben echter niet veel geld opgebracht, zodat geen salaris is uitbetaald. In 2008 en 2009 was er wel een hoge omzet en is een managementvergoeding uitbetaald aan zijn B.V. De werkzaamheden vonden plaats in zijn kantoorpand in [gemeente 1] en later in een gehuurd pand in [gemeente 2] alsmede in diverse landen. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij één à twee dagen per week werkte vanuit de kantoorpanden in Nederland en dat hij 30 à 40% van zijn werkzaamheden vanuit zijn huis in België verrichtte. Verder heeft appellant zijn ongenoegen geuit over de gang van zaken bij de rechtbank. Hij heeft zich een dag voor de zitting bij de rechtbank telefonisch moeten afmelden in verband met een ernstige ziekte die zeven weken heeft geduurd. Hij heeft zich erover verbaasd dat de zitting gewoon doorgang heeft gevonden en dat de rechtbank zonder zijn verhaal te hebben gehoord uitspraak heeft gedaan.

3.2.

Volgens de Svb heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode in geding daadwerkelijk in Nederland arbeid verrichtte, waarbij de Svb ook van belang acht dat appellant voor zijn werkzaamheden geen vergoeding in de vorm van een salaris heeft gekregen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Wat betreft de door appellant verwoorde gang van zaken bij de rechtbank wordt het volgende overwogen. Blijkens de zittingsaantekeningen van de rechtbank heeft de rechter bij aanvang van de zitting meegedeeld dat appellant niet kon komen wegens ziekte en dat hij niet had gevraagd om aanhouding van de zaak. Vervolgens heeft de behandeling van de zaak plaatsgevonden. De Raad sluit niet uit dat tussen appellant en de rechtbank onvoldoende helder is gesproken over de vraag of appellant met de mededeling over zijn ziekte ook een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling wilde doen. Dit lijkt een kwestie van miscommunicatie. Dat de rechtbank welbewust over een verzoek om uitstel van appellant wegens ziekte is heengestapt, is niet aannemelijk.

4.2.

Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten waarbij de Svb appellant niet verzekerd heeft geacht voor de AOW in het tijdvak van 1 juli 2000 tot en met 2009 (periode in geding). De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend, maar op andere gronden dan de rechtbank heeft gedaan.

4.3.

Op basis van de gedingstukken en met name ook naar aanleiding van wat op zitting met appellant is besproken, is de Raad tot de overtuiging gekomen dat appellant in de periode in geding voor zijn in Nederland gevestigde ondernemingen daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. De Svb heeft niet bestreden dat appellant in bedoelde periode bedrijfspanden in Nederland had en de Raad vindt het aannemelijk dat de diverse door appellant vermelde werkzaamheden op kantoor in die panden werden verricht. Appellant heeft ook aannemelijk gemaakt dat hij voor zijn werkzaamheden niet werd betaald omdat het ging om het op de markt brengen van een nieuw product, waarbij zeker in de beginjaren geen winst werd geboekt. Voor zover er wel opbrengsten waren, kwamen deze terecht in de B.V. Appellant had dat geld ook niet nodig omdat hij over voldoende eigen vermogen beschikte. Geconcludeerd wordt dan ook dat appellant in de periode in geding daadwerkelijk (beroeps)werkzaamheden in Nederland heeft verricht.

4.4.

Vastgesteld wordt dat appellant op grond van de door hem verrichte werkzaamheden tijdens de periode in geding als migrerend zelfstandige onderworpen was aan de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71). De Raad verwijst in dit verband naar bijlage I bij deze verordening, onder I (Nederland), waarin is bepaald dat als zelfstandige in de zin van artikel 1, sub a-ii, van de verordening wordt aangemerkt degene die anders dan in dienstbetrekking zijn beroepswerkzaamheden uitoefent, en naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 oktober 1993, C-121/92, Zinnecker, punt 11 tot en met 13.

4.5.

De Raad ziet aanleiding eerst te bepalen welke wetgeving op appellant van toepassing was. Ingevolge artikel 13 van Vo 1408/71 is degene op wie die verordening van toepassing is, behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. Op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst uitoefent, is de wetgeving van die staat van toepassing, zelfs indien hij of zij op het grondgebied van een andere lidstaat woont. Vo 1408/71 kent een bijzondere regel voor personen die in meer dan één lidstaat werkzaam zijn. Volgens artikel 14bis, tweede lid, van die verordening is op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van toepassing op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van die werkzaamheden op het grondgebied van die lidstaat uitoefent.

4.6.

Onder de werking van Vo 1408/71 is dus doorslaggevend of appellant naast zijn werkzaamheden in Nederland ook gewoonlijk werkzaamheden in België verrichtte. Volgens het arrest van het Hof van de Europese Unie van 4 oktober 2012, Format, C-115/11 (punt 44), ECLI:EU:C:2012:606, waar het ging om werkzaamheden in loondienst, moet het dan gaan om werkzaamheden die op het grondgebied van meerdere lidstaten worden verricht en die niet louter incidenteel van aard zijn. De Raad past dit criterium ook toe waar het werkzaamheden als zelfstandige betreft (vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4280, punt 4.4). Gebleken is dat appellant zijn werkzaamheden voor de in Nederland gevestigde bedrijven in de periode in geding gedeeltelijk in Nederland en gedeeltelijk vanuit huis in België heeft verricht. Deze werkzaamheden kunnen in Nederland noch in België als incidenteel worden aangemerkt. Appellant heeft dus in de periode in geding naast de werkzaamheden in Nederland ook in zijn woonland, België, gewoonlijk werkzaamheden uitgeoefend. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 14bis, aanhef en tweede lid, van Vo 1408/71 in de periode in geding uitsluitend aan de wetgeving van België onderworpen is geweest. Om die reden kan van verplichte verzekering voor de AOW geen sprake zijn.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak – met verbetering van de gronden – voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2020.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) E.M. Welling