Centrale Raad van Beroep, 29-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3547, 19/1178 PW
Centrale Raad van Beroep, 29-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3547, 19/1178 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 december 2020
- Datum publicatie
- 26 januari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3547
- Zaaknummer
- 19/1178 PW
Inhoudsindicatie
Brutering. Formele rechtskracht intrekking ziet niet op feitelijke oordeel schending inlichtingenverplichting.
De formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit ziet alleen op het rechtsgevolg, en niet mede op oordelen van feitelijke en juridische aard die daaraan ten grondslag hebben gelegen. Appellant voert tegen de brutering aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze grond slaagt niet, omdat appellant niet bij het college heeft gemeld dat hij niet langer op het uitkeringsadres woonde. De brutering van de terugvordering is gedeeltelijk onterecht, omdat een gedeelte van de terugvordering is ontstaan door een administratieve fout van het college, en dus buiten toedoen van appellant is ontstaan.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2019, 18/4074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Jansen, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 6 september 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Vanaf 17 november 2014 stond appellant ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op een adres te Rotterdam (uitkeringsadres).
Naar aanleiding van een melding van de afdeling Publiekszaken op 15 november 2017 dat het adres van appellant in onderzoek is gezet in de BRP, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente een onderzoek gestart. De rechercheur heeft onder meer Suwinet en Socrates geraadpleegd en per e-mail van 15 december 2017 inlichtingen gevraagd bij de desbetreffende woningbouwvereniging. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 december 2017. Uit het onderzoek komt naar voren dat de woning van appellant op het uitkeringsadres op 12 oktober 2017 is ontruimd vanwege een huurachterstand. De verblijfplaats van appellant was ten tijde van het onderzoek onbekend.
Bij brief van 14 december 2017, geadresseerd aan het uitkeringsadres, heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 18 december 2017 om de juistheid van zijn uitkering te onderzoeken en hem verzocht een aantal gegevens mee te nemen. Appellant is zonder bericht niet verschenen.
Bij besluit van 18 december 2017 heeft het college het recht op bijstand opgeschort per 18 december 2017 en appellant opnieuw uitgenodigd op 20 december 2017. Dit besluit is geadresseerd aan het uitkeringsadres. Appellant is nogmaals niet verschenen zonder zich af te melden. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. In weerwil van die opschorting heeft het college de bijstand over de periode van 18 december 2017 tot en met 31 december 2017 toch aan appellant uitbetaald.
Bij besluit van 4 januari 2018 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken met ingang van de opschortingsdatum. Ook dit besluit is geadresseerd aan het uitkeringsadres. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet is verschenen op de gesprekken en de gevraagde informatie niet heeft overgelegd. Appellant heeft ook tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2019, heeft het college het op dit besluit betrekking hebbende herzieningsverzoek van 31 juli 2018 afgewezen. De rechtbank heeft het tegen dat besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van heden in de zaak 20/1625 PW heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Bij afzonderlijk tweede besluit van 4 januari 2018, eveneens geadresseerd aan het uitkeringsadres, heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 13 oktober 2017 tot en met 17 december 2017 (hierna ook: het intrekkingsbesluit). Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en door het college hiervan niet op de hoogte te stellen zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Tevens heeft het college bij het tweede besluit van 4 januari 2018 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 13 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 2.448,78 netto. Tegen dit besluit heeft appellant evenmin bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 april 2018 (bruteringsbesluit) heeft het college het teruggevorderde bedrag gebruteerd en verhoogd met € 1.410,50 tot een totaalbedrag van € 3.859,28. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het bruteringsbesluit.
Bij besluit van 18 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 14 januari 2019 (nader besluit) heeft het college de beslissing op bezwaar van 18 juli 2018 ingetrokken en opnieuw op het bezwaar beslist. Het college heeft daarbij, alsnog rekening houdend met de algemene heffingskorting, de brutering verlaagd tot een bedrag van € 638,98 en de terugvordering verlaagd tot een totaalbedrag van € 3.085,76 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het nader besluit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling betrokken en het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het college kan op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW de bijstand bruto, dus inclusief loonbelasting en premies volksverzekering, terugvorderen, omdat de bijstandverlenende instantie door tijdsverloop de al afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering niet meer met de belastingdienst kan verrekenen.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2461) mag de bijstandverlenende instantie de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering niet gebruiken als een vordering is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. Volgens deze rechtspraak is een terugvordering gegrond op een schending van de inlichtingenverplichting niet buiten toedoen van een betrokkene ontstaan.
Tussen partijen is in geschil of appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en heeft daartoe verwezen naar het intrekkingsbesluit, waaraan die schending ook ten grondslag ligt.
De Raad wijst er ten eerste op dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, gelet op de onder 4.2 genoemde rechtspraak, van belang kan zijn voor de rechtmatige uitoefening van de in artikel 58, vijfde lid, van de PW gegeven bevoegdheid. Verder stelt de Raad vast dat het intrekkingsbesluit formele rechtskracht heeft. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:445 en 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3478) ziet de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet mede op oordelen van feitelijke en juridische aard die daaraan ten grondslag hebben gelegen. De formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit ziet daarom uitsluitend op de rechtsgevolgen van dat besluit, namelijk dat appellant vanaf 13 oktober 2017 tot en met 17 december 2017 jegens het college geen recht heeft op bijstand. De formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit ziet niet op het feitelijke oordeel dat het college daaraan ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat appellant niet langer zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat hij dat niet (tijdig) gemeld heeft en het hierop gebaseerde juridische oordeel dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat betekent dat appellant in deze procedure over de brutering in volle omvang het daaraan ten grondslag liggende oordeel van het college kan bestrijden dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij door ontruiming van zijn woning vanaf 13 oktober 2017 geen hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
Voor de toetsing van het oordeel van feitelijke en juridische aard, dat zowel aan de brutering als aan het in rechte vaststaande intrekkingsbesluit ten grondslag is gelegd (dat oordeel) geldt in algemene zin het volgende. Is berust in het intrekkingsbesluit, dan zullen de in het kader van de brutering tegen dat oordeel gerichte gronden inhoudelijk worden beoordeeld. Is tegen het intrekkingsbesluit een rechtsmiddel aangewend, dan zal een eenvoudige herhaling van gronden tegen dat oordeel in de procedure tegen de brutering doorgaans onvoldoende zijn om een ander oordeel daarover te kunnen dragen. Heeft de bestuursrechter geoordeeld over het intrekkingsbesluit, en wordt in bezwaar of in beroep tegen de brutering volstaan met herhaling van gronden tegen dat oordeel, dan kan het bestuur in bezwaar en kan de rechter in beroep ter verwerping van die gronden volstaan met verwijzing naar het eerdere oordeel van de bestuursrechter. Is tegen het intrekkingsbesluit een rechtsmiddel aangewend, en worden in de procedure tegen de brutering nieuwe gronden aangevoerd tegen dat oordeel, dan moeten deze gronden inhoudelijk worden beoordeeld (zie ook de uitspraak van 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3229).
In dit geval heeft appellant berust in het intrekkingsbesluit, zodat de gronden die appellant in het kader van de brutering heeft aangevoerd tegen de oordelen van feitelijke en juridische aard, waarop ook het intrekkingsbesluit berust, inhoudelijk zullen worden beoordeeld.
De te beoordelen periode loopt van 13 oktober 2017 tot en met 31 december 2017. Deze periode zal hierna worden onderscheiden in twee perioden. De periode van 13 oktober 2017 tot en met 17 december 2017 en de periode van 18 december 2017 tot en met 31 december 2017, waarin het college ondanks de opschorting van de bijstand deze niettemin aan appellant heeft uitbetaald.
Periode van 13 oktober 2017 tot en met 17 december 2017
Appellant heeft aangevoerd dat hij heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door zich op 12 oktober 2017 te melden bij Centraal Onthaal van de gemeente Rotterdam. Deze grond slaagt niet. Niet in geschil is dat appellant het college er niet van op de hoogte heeft gebracht dat hij niet langer verbleef op zijn uitkeringsadres te Rotterdam. De enkele melding bij Centraal Onthaal is niet toereikend om te voldoen aan de inlichtingenverplichting, omdat appellant daar uitsluitend in de nacht van 12 op 13 oktober 2017 heeft verbleven en niet heeft opgegeven aan het college waar hij daarna was. Daarbij komt nog dat Centraal Onthaal een andere dienst is van de gemeente, die niet beslist over het recht op bijstand. De melding bij Centraal Onthaal ontsloeg appellant dan ook niet van de plicht om zijn nieuwe (post)adres of feitelijke verblijfplaats aan het college door te geven. Appellant heeft verder nog aangevoerd dat hij geen ander adres had dat hij aan het college had kunnen doorgeven en dat het college hem daarom op zijn mobiele telefoonnummer had moeten bellen, te meer omdat het college blijkens het rapport van 21 december 2017 vanaf 15 december 2017 bekend was met de ontruiming. Ook deze grond leidt niet tot een ander oordeel. Appellant had immers uit eigen beweging zijn gewijzigde woon- of verblijfssituatie aan het college moeten melden. Ook de omstandigheid dat de onder rechtsoverwegingen 1.3 tot en met 1.6 genoemde uitnodigingen en besluiten hem niet hebben bereikt doet er niet aan af dat appellant uit zichzelf het college had moeten inlichten. Het college was bovendien niet gehouden besluiten (ook) op andere wijze dan door verzending per post naar het laatst bekende adres bekend te maken. Dit heeft de Raad eerder overwogen, onder andere in de uitspraak van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2026.
Uit 4.8 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat de vordering in zoverre niet buiten toedoen van appellant is ontstaan. Het college was dan ook bevoegd om de vordering over de periode van 13 oktober 2017 tot en met 17 december 2017 te bruteren.
Periode van 18 december 2017 tot en met 31 december 2017
Nu het college de bijstand over de periode vanaf 18 december 2017 tot en met 31 december 2017 ondanks de opschorting van het recht op bijstand bij besluit van 18 december 2017 niettemin, kennelijk onbedoeld, toch aan appellant heeft uitbetaald, is deze ontstaan buiten toedoen van appellant. Omdat het terugvorderingsbesluit na 2017 is genomen, kan het appellant niet worden verweten dat hij het hier van belang zijnde gedeelte van de vordering niet heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. Het nader besluit is dan ook in zoverre genomen in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
Slotsom
De rechtbank heeft wat onder 4.10 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het nader besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het gaat om de brutering van de terugvordering over de periode van 18 december 2017 tot en met 31 december 2017.
In dit geval kan het geschil niet definitief worden beslecht. Het gaat hier immers, gelet op wat in 4.11 is overwogen, om een financiële uitwerking die de Raad bij gebrek aan toereikende gegevens - in het bijzonder over de brutering - zelf niet kan maken. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college op dit punt een opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,-, voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 januari 2019 voor zover het betreft de brutering van de terugvordering over de periode van 18 december 2017 tot en met 31 december 2017;
- -
-
draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 april 2018 te nemen en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) T. Ali