Centrale Raad van Beroep, 29-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3548, 20/1625 PW
Centrale Raad van Beroep, 29-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3548, 20/1625 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 december 2020
- Datum publicatie
- 26 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3548
- Zaaknummer
- 20/1625 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzing herzieningsverzoek niet evident onredelijk. Verzoek om terug te komen van een op artikel 54, lid 4 PW gebaseerd intrekkingsbesluit terecht afgewezen met toepassing van art. 4:6 Awb. Geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De afwijzing van het herzieningsverzoek is niet evident onredelijk. Daarvoor is vereist dat (het gevolg van) de weigering het onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Dat het college de oproepingen, het opschortingsbesluit en het intrekkingsbesluit heeft verzonden aan een adres waarvan het college wist dat appellant daar niet meer woonde, is niet zo’n uitzonderlijk geval.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2020, 19/5381 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 6 september 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Vanaf 17 november 2014 stond appellant ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op een adres te Rotterdam (uitkeringsadres).
Naar aanleiding van een melding van de afdeling Publiekszaken op 15 november 2017 dat het adres van appellant in onderzoek is gezet in de BPR, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente een onderzoek gestart. De rechercheur heeft onder meer Suwinet en Socrates geraadpleegd en per e-mail van 15 december 2017 inlichtingen gevraagd bij de desbetreffende woningbouwvereniging. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 december 2017. Uit het onderzoek komt naar voren dat de woning van appellant op het uitkeringsadres op 12 oktober 2017 is ontruimd vanwege een huurachterstand. De verblijfplaats van appellant was ten tijde van het onderzoek onbekend.
Bij brief van 14 december 2017, geadresseerd aan het uitkeringsadres, heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 18 december 2017 om de juistheid van zijn uitkering te onderzoeken en hem verzocht een aantal gegevens mee te nemen. Appellant is zonder bericht niet verschenen.
Bij besluit van 18 december 2017 heeft het college het recht op bijstand opgeschort per 18 december 2017 en appellant opnieuw uitgenodigd op 20 december 2017. Dit besluit is geadresseerd aan het uitkeringsadres. Appellant is nogmaals niet verschenen zonder zich af te melden. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. In weerwil van die opschorting heeft het college de bijstand over de periode van 18 december 2017 tot en met 31 december 2017 (blokkeringsperiode) toch aan appellant uitbetaald.
Bij besluit van 4 januari 2018 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken met ingang van de opschortingsdatum. Ook dit besluit is geadresseerd aan het uitkeringsadres. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet is verschenen op de gesprekken en de gevraagde informatie niet heeft overgelegd. Appellant heeft ook tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijk tweede besluit van 4 januari 2018, eveneens geadresseerd aan het uitkeringsadres, heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 13 oktober 2017 tot en met 17 december 2017. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Tevens heeft het college bij dit besluit de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 13 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 2.448,78 netto. Tegen dit besluit heeft appellant evenmin bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 april 2018 heeft het college het teruggevorderde bedrag gebruteerd en verhoogd met € 1.410,50 tot een totaalbedrag van € 3.859,28. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 juli 2018 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 14 januari 2019 heeft het college de beslissing op bezwaar van 18 juli 2018 ingetrokken en opnieuw op het bezwaar beslist. Het college heeft daarbij, alsnog rekening houdend met de algemene heffingskorting, de brutering verlaagd tot een bedrag van € 638,98 en de terugvordering verlaagd tot een totaalbedrag van € 3.085,76 bruto. De rechtbank heeft het beroep mede gericht geacht tegen het besluit van 14 januari 2019 en dat beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van heden in de zaak 19/1178 PW heeft de Raad ten aanzien van de terugvordering, voor zover het betreft de blokkeringsperiode, geoordeeld dat het college dat gedeelte van de vordering niet had mogen bruteren. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 januari 2019 gedeeltelijk vernietigd en het college opgedragen in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 april 2018 te nemen.
Bij brief van 31 juli 2018 heeft appellant een verzoek om herziening van het intrekkingsbesluit ingediend.
Bij besluit van 15 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2019 (bestreden besluit) heeft het college het herzieningsverzoek afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant geen gegevens heeft aangedragen die hij niet eerder naar voren had kunnen brengen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het verzoek van appellant van 31 juli 2018 strekt ertoe dat het college terugkomt van het intrekkingsbesluit. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
In het geval van appellant staat vast dat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen.
Het is vaste rechtspraak dat ook zonder dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel kan komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit evident onredelijk is, omdat het college oproepingen heeft gestuurd aan het adres waarvan het college wist dat appellant daar niet meer woonde, waarbij het college ook nog heeft verzuimd om appellant te bellen op zijn bij het college bekende telefoonnummer. Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit evident onredelijk dan wel onjuist is. Met wat appellant heeft aangevoerd beoogt hij in feite het debat over de juistheid van het intrekkingsbesluit te voeren. Daarvoor is echter in deze procedure geen plaats, omdat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn.
Wat de gemachtigde van appellant ter zitting heeft aangevoerd strekt ten betoge dat de weigering om het intrekkingsbesluit te herzien evident onredelijk is. Die weigering zal immers tot gevolg hebben dat appellant geen toegang zal krijgen tot minnelijke schuldregeling. De terugvorderingsschuld, die deels samenhangt met het intrekkingsbesluit, staat daaraan volgens appellant in de weg. Nog daargelaten dat het college gemotiveerd heeft bestreden dat deze schuld deelname aan minnelijke schuldregeling blokkeert, slaagt deze grond niet. Vereist is dat wat appellant heeft aangevoerd kan leiden tot het oordeel dat (het gevolg van) de weigering het onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Gelet op wat is aangevoerd is een dergelijk uitzonderlijk geval hier niet aan de orde.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat wat appellant heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) T. Ali