Home

Centrale Raad van Beroep, 25-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:442, 19-2247 PW

Centrale Raad van Beroep, 25-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:442, 19-2247 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 februari 2020
Datum publicatie
2 maart 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:442
Zaaknummer
19-2247 PW

Inhoudsindicatie

Aanvraag om bijzondere bijstand buiten behandeling gelaten. Bankafschriften met inkomen uit AOW en pensioen wel overgelegd maar specificaties niet, Specificaties van inkomsten zijn noodzakelijk voor goede beoordeling inkomens situatie. Termijn tussen uitnodiging hoorzitting en hoorzitting moet in elk geval langer dan tien dagen zijn.

Uitspraak

19 2247 PW

Datum uitspraak: 25 februari 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2019, 18/4286 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. R.P. Dielbandhoesing hoger beroep in gesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft op 26 oktober 2017 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de legeskosten van een gehandicaptenparkeerkaart.

1.2.

Bij brief van 26 oktober 2017 heeft het college appellant verzocht uiterlijk

3 november 2017 nadere gegevens te verstrekken. Het ging daarbij onder meer om een recente AOW‑specificatie en specificaties van de inkomsten uit pensioen. Appellant heeft in een schriftelijke reactie hierop onder meer meegedeeld dat hij bij zijn aanvraag reeds bankafschriften heeft overgelegd, waaruit zijn AOW- en pensioeninkomsten blijken.

1.3.

Bij brief van 9 november 2017 heeft het college appellant nogmaals de gelegenheid geboden uiterlijk 24 november 2017 de in 1.2 gevraagde gegevens te verstrekken. Het college heeft appellant er daarbij op gewezen dat, indien hij niet op tijd reageert of niet alle gevraagde gegevens inlevert, de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Appellant heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven en op dezelfde wijze gereageerd als is vermeld in 1.2.

1.4.

Bij besluit van 14 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd. Daarbij heeft het college toegelicht dat enkel een bewijs van uitbetaling van het pensioen onvoldoende is om de hoogte van het pensioen te kunnen bepalen. Om exact de inkomsten te kunnen bepalen is de specificatie nodig.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

4.2.

Niet in geschil is dat appellant de gevraagde specificaties van zijn AOW- en pensioeninkomsten niet binnen de in de brief van 9 november 2017 gegeven hersteltermijn heeft verstrekt. Evenmin in geschil is dat appellant redelijkerwijs over de gevraagde gegevens kon beschikken. Appellant betwist dat de gegevens nodig zijn voor de beslissing op zijn aanvraag. Volgens appellant kan het college de hoogte van zijn inkomen bepalen aan de hand van de door hem overgelegde bankafschriften. Indien nodig kan het college zelf bij de belastingdienst en de Sociale verzekeringsbank nadere gegevens opvragen.

4.3.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de specificaties nodig zijn om te kunnen controleren op welke wijze de belastingwetgeving (specifiek de heffingskortingen) is toegepast. Indien bijvoorbeeld heffingskortingen op het laagste inkomen worden toegepast en zij hiermee niet volledig verbruikt worden, is het netto-inkomen lager dan het zou behoeven te zijn. Ook kan het zo zijn dat op een inkomen inhoudingen plaatsvinden. Dit alles blijkt niet uit te bankafschriften.

4.4.

Het college heeft op goede gronden verzocht om specificaties van de AOW- en pensioeninkomsten van appellant. Uit de in 4.3 weergegeven toelichting van het college blijkt dat deze gegevens noodzakelijk zijn voor een goede beoordeling van zijn inkomenssituatie en daarom nodig voor de beslissing op de aanvraag. Daarbij komt nog dat bij aanvragen om bijstand de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf rust. Het had dus op de weg van appellant gelegen de gevraagde specificaties te verstrekken.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te laten. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.

4.6.

Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de termijn tussen de uitnodiging voor de hoorzitting en de datum van de hoorzitting te kort was, zodat hij niet tijdig kon reageren en ten onrechte niet in bezwaar is gehoord. Deze beroepsgrond slaagt. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant bij brief van 22 maart 2018 is uitgenodigd voor een hoorzitting op 29 maart 2018. Hoewel in de Awb geen termijn is genoemd voor het uitnodigen voor de hoorzitting, volgt uit het bepaalde in artikel 7:4, eerste lid, van de Awb - waarin is geregeld dat belanghebbenden tot tien dagen voor het horen nadere stukken kunnen indienen - dat deze termijn in elk geval langer dan tien dagen moet zijn. Vaststaat dat het college in dit geval niet aan deze termijn heeft voldaan. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het college bij de uitnodiging voor de hoorzitting, in strijd met artikel 7:2 van de Awb, een te korte termijn in acht heeft genomen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3128.

4.7.

De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin geen aanleiding om aangevallen uitspraak en bestreden besluit te vernietigen. Het gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. In beroep en hoger beroep heeft appellant voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt naar voren te brengen en stukken over te leggen.

4.8.

Uit 4.5 en 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden, omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.575,-. Ook wordt bepaald dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.575,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en Th. C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.

(getekend) A.B.J. van der Ham

De griffier is verhinderd te ondertekenen.