Centrale Raad van Beroep, 25-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:446, 17/2683 PW
Centrale Raad van Beroep, 25-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:446, 17/2683 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 februari 2020
- Datum publicatie
- 2 maart 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:446
- Zaaknummer
- 17/2683 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken AIO-aanvulling en herzien AOW-toeslag. Voor berekening AOW-toeslag is Svb terecht uitgegaan van definitieve aanslag JB/PVV 2014 van de echtgenote. Voor berekening AIO-aanvulling is Svb terecht uitgegaan van netto gezinsinkomen. Fiscale inkomen van echtgenote is niet van belang. Bij vaststelling in aanmerking te nemen inkomen wordt hieronder ook begrepen vergoedingen voor reiskosten en overige vergoedingen.
Uitspraak
17 2683 PW
Datum uitspraak: 25 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 februari 2017, 15/8075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en schriftelijk gereageerd op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Appellant is samen met zijn echtgenote verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving in het jaar 2014 een (gekort) ouderdomspensioen met toeslag op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarnaast ontvingen appellant en zijn echtgenote in 2014 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Wet werk en bijstand (WWB, thans de Participatiewet). Appellant en zijn echtgenote ontvingen in 2014 ook inkomsten uit arbeid van de echtgenote en uit een buitenlands pensioen van appellant.
De Svb heeft de inkomensgegevens van appellant en zijn echtgenote over het jaar 2014 bekeken en geconstateerd dat het inkomen van de echtgenote in 2014, achteraf gezien hoger was dan waarmee de Svb rekening had gehouden. Hierdoor hebben appellant en zijn echtgenote volgens de Svb in 2014 te veel AOW-toeslag en ten onrechte AIO-aanvulling ontvangen.
Bij vier afzonderlijke besluiten van 26 maart 2015 heeft de Svb, voor zover hier van belang, de AIO-aanvulling van appellant en zijn echtgenote over 2014 ingetrokken en de AOW-toeslag van appellant over 2014 herzien. De Svb heeft een bedrag van € 1.624,75 aan te veel uitbetaalde AIO-aanvulling van appellant en zijn echtgenote en een bedrag van € 725,66 aan teveel betaalde AOW-toeslag van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 12 november 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb, voor zover van belang, de bezwaren tegen de intrekking van de AIO-aanvulling, de herziening van de AOW-toeslag en de terugvordering van de AOW-toeslag ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de terugvordering van de AIO-aanvulling gegrond verklaard en deze terugvordering verlaagd naar een bedrag van € 1.624,39. Daarbij heeft de Svb een toelichting gegeven op de berekening van de terugvorderingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft verzocht een deskundige te benoemen voor de berekeningen die nodig zijn voor de vaststelling van het recht op AOW-toeslag en AIO-aanvulling over 2014. De berekeningen van de Svb kunnen aan de hand van de beroepsgronden worden beoordeeld. Hiervoor is geen specifieke, niet bij de Raad aanwezige, deskundigheid vereist. Dat verzoek wordt dan ook afgewezen.
De Svb heeft naar aanleiding van vragen van de Raad in een brief van 12 augustus 2019 een nieuwe berekening over het jaar 2014 gemaakt. Daarbij heeft de Svb de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2014 van de echtgenote als uitgangspunt genomen. Deze berekening vormt het uitgangspunt van het geschil in hoger beroep.
AOW-toeslag
In artikel 10, tweede lid, van de AOW is bepaald dat op de volledige brutotoeslag het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen, vastgesteld met in achtneming van het bepaalde in artikel 11, in mindering wordt gebracht. Wat onder inkomen uit arbeid en overig inkomen moet worden verstaan is op grond van artikel 12a van de AOW bepaald bij algemene maatregel van bestuur. Deze algemene maatregel van bestuur is het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).
Op grond van artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder c, van het AIB wordt, voor zover hier van belang, onder inkomen uit arbeid verstaan het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is: het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling.
De echtgenote heeft in 2014 inkomsten uit freelancewerkzaamheden ontvangen. Dergelijke inkomsten zijn inkomsten als bedoeld onder artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en als zodanig begrepen in de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 (IB/PVV 2014).
Gelet op 4.3 tot en met 4.6 is de Svb in de brief van 12 augustus 2019 voor de berekening van de AOW-toeslag over 2014 terecht uitgegaan van het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden zoals vermeld in de definitieve aanslag IB/PVV 2014 (aanslag) van de echtgenote. Voor het standpunt van appellant dat de Svb in zijn berekening ten onrechte ook de in 2014 ten onrechte aan de echtgenote betaalde AIO-aanvulling heeft betrokken, bestaat geen grond. Van het in de aanslag vermelde verzamelinkomen van € 7.460,- heeft de Svb een bedrag van € 596,- aan AIO-aanvulling afgetrokken, zodat een in aanmerking te nemen bedrag van € 6.864,- aan overig inkomen resteert. Het door de Svb in aanmerking genomen bedrag van € 6.864,- aan inkomen van de echtgenote is dus exclusief de AIO-aanvulling.
Appellant betwist dat zijn echtgenote in 2014 € 6.864,- aan inkomen heeft ontvangen. Appellant stelt dat de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2014 niet juist is. De Svb en de Belastingdienst dienen uit te gaan van het door de echtgenote in 2014 van de Stichting [Stichting] ontvangen honorarium van € 6.311,16, zoals vermeld op het door appellant overgelegde declaratieoverzicht over 2014.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.7 volgt dat de Svb terecht is uitgegaan van de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2014 van de echtgenote. Indien appellant en zijn echtgenote het niet eens zijn met deze aanslag, kan de echtgenote hiertegen in bezwaar en beroep gaan, wat zij stelt ook te hebben gedaan. In dit geding kan de belastingaanslag over 2014 niet aan de orde worden gesteld.
De Svb heeft in de brief van 12 augustus 2019, uitgaande van een inkomen van de echtgenote ten bedrage van € 6.864,-, de AOW-toeslag over 2014 berekend. De wijze van berekening heeft appellant niet betwist. Bij brief van 11 november 2019 heeft de Svb op verzoek van de Raad berekend welke gevolgen de nieuwe berekening van 12 augustus 2019 heeft voor de terugvordering van de AOW-toeslag over 2014. Deze wijze van berekening heeft appellant ook niet betwist. De nieuwe berekening resulteert in een terugvordering van € 734,44, dus € 8,78 hoger dan het bij besluit van 26 maart 2015 teruggevorderde bedrag.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat de Svb de AOW-toeslag over het jaar 2014 terecht heeft herzien en het over 2014 teveel uitgekeerde bedrag aan AOW-toeslag terecht, zij het tot een te laag bedrag, heeft teruggevorderd. Appellant is met het besluit van 26 maart 2015 dan ook niet tekort gedaan.
AIO-aanvulling
Op grond van artikel 19, tweede lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde van belang, bedraagt de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm. Wat onder inkomen moet worden verstaan is bepaald in de artikelen 31 en 32 van de WWB.
In artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang en zoals dat luidde ten tijde van belang, is bepaald dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In het derde lid is bepaald dat deze middelen in aanmerking worden genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van de daarover door de belanghebbende verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting, de daarover door de belanghebbende verschuldigde premies volksverzekeringen dan wel een inhouding die met een of meer van deze premies overeenkomt alsmede de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, de ten laste van de belanghebbende komende verplichte bijdragen ingevolge een pensioenregeling en daarmee vergelijkbare regelingen en de andere ten laste van de belanghebbende komende verplichte inhoudingen.
Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in
artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Uit 4.12 tot en met 4.14 volgt dat de Svb in de brief van 12 augustus 2019 terecht het standpunt heeft ingenomen dat voor de berekening van de AIO-aanvulling moet worden uitgegaan van het netto gezinsinkomen, dat wil zeggen het inkomen na vermindering van voorheffingen. Bij de berekening van dit inkomen is de Svb echter voor het inkomen van de echtgenote ten onrechte uitgegaan van de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2014. Immers de vaststelling van het fiscale inkomen is niet van belang bij de uitleg van het begrip inkomen in de WWB en (thans) de Participatiewet, omdat het om een ander wettelijk inkomensbegrip gaat. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2666.
Dit betekent echter niet dat de conclusie van de Svb, dat appellant en zijn echtgenote in 2014 geen recht op AIO-aanvulling hadden, geen stand kan houden. Appellanten hebben aangevoerd dat de Svb voor de berekening van het inkomen van de echtgenote dient uit te gaan van het door de echtgenote in 2014 van de Stichting [Stichting] ontvangen honorarium van € 6.311,16, zoals opgenomen in het declaratieoverzicht van de Stichting [Stichting] over 2014. In dit declaratieoverzicht staan echter ook vergoedingen voor reiskosten van totaal € 289,98 en overige vergoedingen van totaal € 324,30 vermeld. Uitgaande van het declaratieoverzicht van de Stichting [Stichting] heeft de echtgenote in 2014 in totaal een bedrag van bruto € 6.925,44 aan vergoedingen ontvangen. Dat blijkt ook uit het ten behoeve van de Belastingdienst door de Stichting [Stichting] ingevulde formulier IB47 met aan derden uitbetaalde bedragen. Daarin staat dat de Stichting [Stichting] in 2014 een bedrag van € 6.925,- inclusief onkostenvergoeding aan de echtgenote heeft uitbetaald. Voor de berekening van de AIO-aanvulling dient dit totale bedrag aan ontvangen vergoedingen, inclusief vergoedingen voor reiskosten en andere onkosten, als inkomen in aanmerking te worden genomen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167) is er in het kader van de toepassing van de WWB bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen immers geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. Reiskosten en andere onkosten zijn zodanige kosten.
Het in aanmerking te nemen bedrag van € 6.925,44 is hoger dan het bedrag van € 6.864,- dat de Svb in de berekening van 12 augustus 2019 als uitgangspunt heeft genomen voor de berekening van het netto-gezinsinkomen, in de hiervoor bedoelde zin. Dat betekent dat ook indien wordt uitgegaan van de juiste in aanmerking te nemen inkomensgegevens, appellant en zijn echtgenote in 2014 geen recht hadden op AIO-aanvulling. De Svb heeft dus terecht de AIO-aanvulling over 2014 ingetrokken.
Bij brief van 11 november 2019 heeft de Svb op verzoek van de Raad berekend welke gevolgen de nieuwe berekening van 12 augustus 2019 heeft voor de terugvordering van de AIO-aanvulling over 2014. Deze wijze van berekening heeft appellant niet betwist. Op grond van de nieuwe berekening komt de terugvordering uit op een bedrag van € 1.590,88, dus € 33,51 lager dan het bij het bestreden besluit vastgestelde bedrag van € 1.624,39.
Uit 4.18 volgt dat het bestreden besluit geen stand kan houden voor zover daarbij de hoogte van de terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde AIO-aanvulling over 2014 is vastgesteld op € 1.624,39. Dat betekent dat ook de aangevallen uitspraak geen stand kan houden en moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de hoogte van de terugvordering van de AIO-aanvulling is vastgesteld op € 1.624,39. Ter zitting heeft de Svb de Raad verzocht zelf de terugvordering vast te stellen met inachtneming van de berekening in de brief van 11 november 2019. Gelet hierop stelt de Raad de terugvordering van het bedrag aan in 2014 ten onrechte uitgekeerde AIO-aanvulling vast op € 1.590,88.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, omdat er geen in aanmerking te nemen proceskosten zijn.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit op bezwaar van 12 november 2015 voor zover daarbij de hoogte van
het ten onrechte in 2014 ontvangen bedrag aan terug te vorderen AIO-aanvulling is
vastgesteld op € 1.624,39 en laat dat besluit op bezwaar voor het overige in stand;
- stelt de hoogte van het ten onrechte in 2014 ontvangen bedrag aan terug te vorderen
AIO-aanvulling vast op € 1.590,88;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit
op bezwaar van 12 november 2015;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) L. Hagendijk