Centrale Raad van Beroep, 26-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:469, 19/552 WIA
Centrale Raad van Beroep, 26-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:469, 19/552 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 februari 2020
- Datum publicatie
- 27 februari 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:469
- Zaaknummer
- 19/552 WIA
Inhoudsindicatie
De Raad acht zich bevoegd kennis te nemen van een tegen een uitspraak van de rechtbank op een herzieningsverzoek ingesteld hoger beroep, ongeacht of de rechtbank inwilligend dan wel afwijzend op het desbetreffende herzieningsverzoek heeft beslist, vaste rechtspraak. Het herzieningsverzoek waarop de rechtbank heeft beslist heeft betrekking op een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Omdat tegen de aangevallen uitspraak geen hoger beroep kan worden ingesteld, zal de Raad zich onbevoegd verklaren.
Uitspraak
19 552 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 december 2018, 18/2155 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. De Jong. Het Uwv is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 15 november 2016 heeft het Uwv een beslissing gegeven over de uitkering van appellant op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij beslissing op bezwaar van 3 april 2017 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 3 april 2017. Bij uitspraak van 24 augustus 2017 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van de gronden van het beroep.
Appellant heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van 24 augustus 2017. Bij uitspraak van 14 mei 2018 heeft de rechtbank dat verzet onder toepassing van artikel 8:55 van de Awb ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe (wederom) overwogen dat de gronden buiten de daarvoor gestelde termijn zijn ingediend. Appellant heeft volgens de rechtbank geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de overschrijding van deze termijn verschoonbaar is te achten.
2. Appellant heeft bij brief van 22 mei 2018 verzocht om herziening van de uitspraak van 14 mei 2018. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat verzoek afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant gegeven reden voor herziening niet past in het wettelijk gestelde kader van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Hetgeen appellant heeft aangevoerd kan derhalve niet leiden tot herziening van de uitspraak van 14 mei 2018.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank het herzieningsverzoek van 22 mei 2018 ten onrechte heeft afgewezen. Volgens appellant is er sprake van een rechterlijke dwaling zowel in de uitspraak van de rechtbank van 24 augustus 2017 als in de uitspraak van de rechtbank van 14 mei 2018. De verzuimherstelbrief dateert van 18 mei 2017 wat impliceert dat 15 juni 2017 de laatste dag was om de beroepsgronden tijdig in te kunnen dienen en niet 14 juni 2017 zoals de rechtbank heeft gesteld. Nu appellant zijn beroepsgronden op 15 juni 2017 heeft ingediend is het beroep ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Zijn verzoek om hersteluitspraak is daarom ten onrechte afgewezen. Volgens appellant is hem zonder goede gronden feitelijk een rechtsmiddel ontzegd. Ter zitting heeft appellant uitdrukkelijk gesteld dat zijn hoger beroep is beperkt tot de stelling dat artikel 8:104, van de Awb het mogelijk maakt om hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming en rechtseenheid acht de Raad zich bevoegd kennis te nemen van een tegen een uitspraak van de rechtbank op een herzieningsverzoek ingesteld hoger beroep, ongeacht of de rechtbank inwilligend dan wel afwijzend op het desbetreffende herzieningsverzoek heeft beslist (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4821). Dit is anders als het herzieningsverzoek waarop de rechtbank heeft beslist betrekking heeft op een uitspraak als bedoeld in artikel 8:104, tweede en vierde lid, van de Awb. Daartegen kan geen hoger beroep worden ingesteld omdat aldus immers de door de wetgever bepaalde beperking van de hoger beroepsmogelijkheden zou worden doorbroken.
Het herzieningsverzoek waarop de rechtbank heeft beslist heeft betrekking op een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Daartegen kan op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb geen hoger beroep worden ingesteld. Tegen de aangevallen uitspraak kan daarom geen hoger beroep worden ingesteld.
Nu hoger beroep niet mogelijk is, zal de Raad zich onbevoegd verklaren.
Ten overvloede wordt er op gewezen dat in het geval een onherroepelijke uitspraak een fout of een kennelijke misslag bevat, voor de correctie daarvan andere middelen openstaan zoals een verzoek om rectificatie of een verzoek om vervallenverklaring. Appellant had bij de rechtbank een daartoe strekkend verzoek kunnen indienen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.S. Huisman