Centrale Raad van Beroep, 27-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:496, 17/5419 WIA
Centrale Raad van Beroep, 27-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:496, 17/5419 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 februari 2020
- Datum publicatie
- 2 maart 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:496
- Zaaknummer
- 17/5419 WIA
Inhoudsindicatie
Verzoek om WIA-dagloon te herzien omdat bij de vaststelling van de referteperiode voor het WW-dagloon, waarop het WIA-dagloon is gebaseerd, een fout zou zijn gemaakt, is terecht afgewezen. De duuraanspraken-jurisprudentie mist toepassing. Het verzoek om herziening van het WW-dagloon is terecht afgewezen, het Uwv heeft terecht geoordeeld dat in het verzoek van 2 augustus 2017 geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding geven om de WW-uitkering opnieuw te berekenen.
Uitspraak
17 5419 WIA, 18/3117 WIA, 18/3118 WW
Datum uitspraak: 27 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 16 juni 2017, 16/1804 (aangevallen uitspraak 1) en van 24 april 2018, 17/683 en 17/3008 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 maart 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een dagloon van € 154,41. Voor de berekening van het dagloon is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 1 december 2008 tot en met 30 november 2009. Bij beslissing op bezwaar van 11 maart 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 februari 2010 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellant in zijn WW-aanvraag 1 december 2009 als laatste werkdag heeft vermeld en dat in de door hem op 11 januari 2010 gesloten beëindigingsovereenkomst is vermeld dat hij vanaf 1 december 2009 is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden, zodat evident is dat het arbeidsurenverlies is ingetreden op 1 december 2009. Bij uitspraak van 2 mei 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant het beroep van appellant tegen het besluit van 11 maart 2010 niet‑ontvankelijk verklaard. Daarmee is het besluit van 9 februari 2010 in rechte vast komen te staan.
De WW-uitkering is per 1 mei 2011 beëindigd. Appellant is per 29 april 2011 in loondienst gaan werken. Na afloop van dit dienstverband op 27 februari 2013 heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2013 appellant per 28 februari 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Deze uitkering is berekend naar een dagloon van € 161,20, dat is afgeleid van het WW-dagloon dat gold met ingang van 1 maart 2010 (garantiedagloon). Bij beslissing op bezwaar van 9 juli 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 maart 2013 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld. Daarmee is het besluit van 1 maart 2013 in rechte vast komen te staan.
Appellant heeft zich op 30 januari 2014 ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een WW‑uitkering ontving. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft het Uwv appellant bij besluit van 1 mei 2014 met ingang van 1 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), berekend naar een dagloon van € 162,98. Bij besluit van 16 januari 2015 is deze uitkering ongewijzigd voortgezet.
Appellant heeft op 16 oktober 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 1 december 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 28 januari 2016 in aanmerking gebracht voor een IVA‑uitkering, berekend naar een dagloon van € 161,54. Daarbij is uitgegaan van een referteperiode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013.
Appellant heeft tegen het besluit van 1 december 2015 bezwaar gemaakt omdat hij het niet eens met de hoogte van het WIA-dagloon. Dit dagloon is grotendeels gebaseerd op de WW-uitkering die hij vanaf 28 februari 2013 ontving, waarvan het dagloon is afgeleid van het (garantie)dagloon van de WW-uitkering per 1 maart 2010. Dat dagloon is volgens appellant te laag vastgesteld, omdat op grond van een vaststellingsovereenkomst met de toenmalige werkgever ten onrechte is uitgegaan van 1 december 2009 als eerste werkloosheidsdag voor het bepalen van de referteperiode. Dat is niet juist omdat hij feitelijk heeft doorgewerkt tot 1 februari 2010, waardoor de referteperiode moet worden vastgesteld van 1 februari 2009 tot en met 31 januari 2010. Dat leidt, onder meer door een provisie die appellant in januari 2010 heeft ontvangen, tot een hoger WW-dagloon en daarmee ook tot een hoger WIA-dagloon. Bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 december 2015 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Appellant heeft op 2 augustus 2016 een verzoek aan het Uwv gedaan tot honorering van een duuraanspraak ten aanzien van zijn WIA-uitkering. Hij stelt zich op het standpunt dat het WIA-dagloon hoger moet zijn, omdat een groot deel van het inkomen waarop dat dagloon is gebaseerd (de WW-uitkering) hoger had moeten zijn. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in de periode van 1 december 2009 tot 1 februari 2010 heeft gewerkt heeft hij verklaringen van twee oud-collega’s meegestuurd. Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 24 oktober 2016 afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 2016 ongegrond verklaard, omdat de hoogte van het WW-dagloon in deze procedure niet meer kan worden getoetst. Appellant heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Appellant heeft op 2 augustus 2017 het Uwv verzocht de onder 1.1 en 1.2 genoemde WW-besluiten en de onder 1.3 genoemde ZW-besluiten te herzien, in die zin dat het dagloon wordt verhoogd op grond van een WW-referteperiode van 1 februari 2009 tot en met 31 januari 2010. Hij heeft daarin verwezen naar het verzoek van 2 augustus 2016 en de daarbij gevoegde stukken. Bij besluit van 13 september 2017 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het verzoek van 2 augustus 2017 afgewezen, omdat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding zijn om de hoogte van de uitkeringen opnieuw te berekenen. Appellant heeft tegen dit besluit met toestemming van het Uwv rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de in 1.1 en 1.2 genoemde besluiten over het WW-dagloon in rechte vast staan en formele rechtskracht hebben gekregen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht of voor het oordeel dat het WIA‑dagloon op een te laag bedrag is vastgesteld.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat appellant met een beroep op de duuraanspraken-jurisprudentie (uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1) wil bewerkstelligen dat in de procedure over zijn IVA-uitkering van een hoger WW-dagloon wordt uitgegaan dan bij de in rechte vaststaande WW-besluiten is vastgesteld. De duuraanspraken-jurisprudentie biedt hiervoor naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten. Weliswaar is de achterliggende gedachte van die jurisprudentie dat bij een duuraanspraak in het verleden gemaakte fouten niet blijvend aan de aanvrager mogen worden tegengeworpen, maar deze stelregel ziet op fouten die bij vaststelling van die duuraanspraak in het verleden zijn gemaakt. Het voert te ver om in het kader van de procedure over de IVA-uitkering over te gaan tot herziening van besluiten die op grond van de WW zijn genomen en inmiddels in rechte vaststaan. Dat betekent dat slechts indien en voor zover het Uwv bij de vaststelling van de IVA-uitkering van appellant fouten heeft gemaakt, aanleiding kan bestaan voor herziening voor de toekomst. Dat bij die vaststelling fouten zijn gemaakt, is echter gesteld noch gebleken.
De situatie van appellant is voorts niet vergelijkbaar met de uitspraak van de Raad van 8 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2146). Zo is geen sprake van een op grond van de WW opgelegde maatregel die een dagloonverlagend effect heeft op de IVA-uitkering van appellant, zodat ook geen sprake is van leedtoevoeging en een criminal charge in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De doorbreking van de formele rechtskracht in die uitspraak had enkel betrekking op de maatregel en niet op de WW-uitkering zelf, zoals deze destijds was vastgesteld. Voor de door appellant bepleite doorbreking van de formele rechtskracht, die erop neerkomt dat in het kader van een procedure over een IVA-uitkering de hoogte van de in rechte vaststaande WW-uitkeringen (fictief) opnieuw wordt vastgesteld, kan dan ook geen steun worden gevonden in de uitspraak van 8 juni 2016.
Met betrekking tot bestreden besluit 3 heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gesteld noch gebleken is dat de door appellant overgelegde verklaringen van oud-collega’s niet reeds destijds, tijdens bezwaarprocedures tegen de betreffende WW- en ZW-besluiten, hadden kunnen worden opgesteld en overgelegd. Voorts is geen sprake van duuraanspraken, omdat appellant de betreffende WW- en ZW‑uitkeringen niet meer heeft, zodat een beoordeling van het herzieningsverzoek vanaf de datum van het verzoek voor de toekomst niet aan de orde is. Het verzoek om herziening van het dagloon van de in het verleden genoten WW- en ZW-uitkeringen is terecht afgewezen.
In hoger beroep heeft appellant – de gronden in beide zaken bijeen genomen – het volgende aangevoerd. Het Uwv en de rechtbank gaan er ten onrechte van uit dat de duuraanspraken-jurisprudentie niet van toepassing is op uitkering overstijgende situaties waarin iemand van een WW-uitkering naar een ZW-uitkering en vervolgens naar een WIA‑uitkering is gegaan. De rechtbank beroept zich ten onrechte op de formele rechtskracht van de WW- en ZW-besluiten. Bij de duuraanspraken-jurisprudentie is altijd sprake van een besluit in het verleden dat formele rechtskracht heeft. Dat besluit blijft vaak ook in stand, alleen wordt de uitkering naar de toekomst veranderd. Het Uwv dient een belangenafweging te maken die in het voordeel van appellant uitvalt. Op grond van de duuraanspraken‑jurisprudentie is namelijk met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan een aanvrager wordt tegengeworpen. Dit geldt temeer nu appellant gezien zijn slechte gezondheidssituatie en de toegekende IVA-uitkering geen kans heeft om opnieuw werk te vinden. De situatie van appellant is voorts vergelijkbaar met die in de uitspraak van de Raad van 8 juni 2016. In beide gevallen is sprake van een WIA‑dagloonberekening die geen representatief beeld geeft van het inkomen van de werknemer en van verzekerden die bij het niet instellen van verdere rechtsmaatregelen tegen de WW-besluiten onmogelijk konden voorzien dat dit voor een toekomstige WIA-uitkering zware en blijvende consequenties zou hebben. Ten slotte is appellant van mening dat ook los van het voorgaande een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht gerechtvaardigd is, omdat aan het voor rechtmatig houden van de WW-besluiten voor hem, gezien de bijzondere omstandigheden, kenmerkende bezwaren zijn verbonden.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit. De reikwijdte van de duuraanspraken-jurisprudentie gaat niet zover dat deze de WIA-aanspraak (duuraanspraak) overstijgt vanwege eerder in de WW gelegen dagloonproblematiek. De uitspraak van de Raad van 8 juni 2016 gaat over de specifieke situatie waarin een maatregel op de WW-uitkering een dagloonverlagend effect heeft op de WIA-uitkering. Voor zover appellant heeft beoogd dat de weigering om tot herziening op grond van artikel 4:6 van de Awb over te gaan evident onredelijk is, is het aan de Raad om zich daarover uit te spreken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij de bepaling van het dagloon van de aan appellant toegekende IVA-uitkering is uitgegaan van een referteperiode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 en, onder meer, de in die referteperiode met ingang van 28 februari 2013 door appellant ontvangen WW-uitkering. Het dagloon van die uitkering is een zogeheten garantiedagloon dat gelijk is aan het dagloon van de WW-uitkering die appellant met ingang van 1 maart 2010 ontving, met toevoeging van de wettelijke indexering. Appellant betwist de juistheid van laatstgenoemd dagloon en wenst met ingang van 28 januari 2016 een hogere IVA-uitkering op basis van een juist WW-dagloon.
Niet in geschil is dat het dagloon van de met ingang van 28 januari 2016 aan appellant toegekende IVA-uitkering is berekend in overeenstemming met de daarvoor geldende bepalingen uit de Wet WIA en het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen en dat daarbij is uitgegaan van een juist bedrag aan in de referteperiode uitbetaalde WW-uitkering.
Het standpunt van appellant dat bij de berekening van het WIA-dagloon een hoger bedrag aan WW-uitkering in aanmerking moet worden genomen, kan niet worden gevolgd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen biedt de duuraanspraken-jurisprudentie daarvoor geen aanknopingspunten. Daarbij wordt opgemerkt dat deze jurisprudentie, onder meer de in 2.2.1 genoemde uitspraak van 14 januari 2015, betrekking heeft op situaties waarin, nadat een beslissing over een (aanspraak op een) doorlopende periodieke uitkering is genomen, opnieuw een aanvraag over deze uitkering wordt gedaan. Daarvan is bij de WIA-aanvraag van 16 oktober 2015 geen sprake, nu dit een eerste aanvraag is.
Het verzoek van appellant van 2 augustus 2016 om het bij besluit van 1 december 2015 vastgestelde WIA-dagloon voor de toekomst te herzien is terecht door het Uwv afgewezen. Voor de beoogde toepassing van de rechtspraak over de duuraanspraak is vereist dat het oorspronkelijke besluit onjuist is. Zoals in 4.2 is overwogen berust het besluit van 1 december 2015 op een juiste dagloonberekening conform de daarvoor geldende bepalingen.
De uitspraak van de Raad van 8 juni 2016, genoemd in 2.2.2, kan evenmin tot het door appellant gewenste resultaat leiden. Deze uitspraak gaat over de situatie waarin een WW‑uitkering niet tot uitbetaling kwam vanwege een te late aanvraag en vervolgens gedeeltelijk gekort werd wegens het niet tijdig inschrijven bij het Werkbedrijf. De Raad heeft het dagloonverlagende effect hiervan voor de Wet WIA als een criminal charge als bedoeld in artikel 6 EVRM aangemerkt en geoordeeld dat het ongekorte WW-dagloon de grondslag voor de WIA-uitkering dient te vormen. Deze situatie is niet vergelijkbaar met die van appellant, waarin geen sprake was van een handelen of nalaten dat tot korting of niet uitbetalen van de WW-uitkering heeft geleid.
Een en ander leidt ertoe dat de door appellant voorgestane verhoging van zijn IVA‑dagloon alleen bewerkstelligd kan worden indien hij eerst met succes heeft verzocht om herziening van de WW-uitkering die hij in de WIA-referteperiode heeft ontvangen. Indien dat leidt tot een hogere uitbetaling van de WW-uitkering in die periode kan appellant op grond hiervan een verzoek doen tot herziening van de IVA-uitkering.
Zodanig verzoek tot herziening van de WW-uitkering heeft appellant gedaan op 2 augustus 2017 (zie 1.7). Het verzoek is gebaseerd op de stelling dat hij in de periode van 1 december 2009 tot 1 februari 2010 heeft gewerkt en is ondersteund met schriftelijke getuigenverklaringen van 7 juli 2016 en 19 juli 2016. Voor honorering van dit verzoek is vereist dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daaronder worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat appellant de getuigenverklaringen niet reeds in de bezwaarprocedure tegen het WW-besluit van 9 februari 2010 had kunnen verkrijgen en overleggen. Het Uwv heeft daarom terecht geoordeeld dat in het verzoek van 2 augustus 2017 geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding geven om de WW-uitkering opnieuw te berekenen. Het verzoek is daarom terecht afgewezen. Er is geen aanleiding om te oordelen dat deze afwijzing evident onredelijk is. Gelet op de motivering in het WW-besluit van 11 maart 2010 biedt hetgeen appellant heeft ingebracht voor zodanig oordeel onvoldoende onderbouwing.
Wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt ertoe dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken komen voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.