Home

Centrale Raad van Beroep, 14-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:67, 16/5587 BBZ

Centrale Raad van Beroep, 14-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:67, 16/5587 BBZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 januari 2020
Datum publicatie
20 januari 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:67
Zaaknummer
16/5587 BBZ

Inhoudsindicatie

Bbz. Niet levensvatbaar bedrijf. Overschrijding redelijke termijn zowel in bestuurlijke als in rechterlijke fase. Toekenning schadevergoeding.

Uitspraak

16 5587 BBZ

Datum uitspraak: 14 januari 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2016, 14/4749 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)

de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade. Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken, waaronder een rapport van WM WORKS van 20 maart 2019, ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2019. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel en door drs. L. Munier-van den Ham, werkzaam bij Friedeberg Consultancy B.V..

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante staat sinds juli 2005 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Zij is in 2007 gestart met de online vacaturebank [vacaturebank] . In 2007 heeft appellante een aanvraag gedaan op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). In april 2007 heeft het Instituut voor het Midden en Kleinbedrijf (IMK) appellante geadviseerd om haar activiteiten uitsluitend door te zetten indien uit onderzoeken goede marktperspectieven zouden blijken. Het college heeft vervolgens de aanvraag afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft appellante geen bezwaar gemaakt.

1.2.

Sinds oktober 2009 is appellante met de website [website] actief op het internet. In april 2010 heeft appellante een ondernemingsplan [ondernemingsplan] opgesteld. Op 24 juni 2010 heeft appellante bij het college opnieuw een aanvraag ingediend op grond van het Bbz 2004 om bijstand en een bedrijfskapitaal ten bedrage van € 32.905,-. Op 19 augustus 2010 heeft het IMK een advies aan het college uitgebracht, waarin is geconcludeerd dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is. Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het IMK‑advies.

1.3.

Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft het IMK op 14 februari 2011, mede op grond van een door appellante ingediend ongedateerd herzien ondernemingsplan [herzien ondernemingsplan] (herzien ondernemingsplan), een aanvullend advies aan het college uitgebracht. Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

1.4.

Hangende beroep heeft appellante op 1 augustus 2012 een ongedateerde levensvatbaarheidsanalyse van de Wilton Groep ( Wilton ) en een verklaring van [naam] van 13 februari 2011 ingediend.

1.5.

Bij tussenuitspraak van 25 april 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:3028) heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 31 mei 2011 voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het college op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zijn besluitvorming heeft gebaseerd op adviezen van het IMK die feitelijke onjuistheden bevatten en niet op alle punten deugdelijk waren gemotiveerd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op het tegenadvies van Wilton .

1.6.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij brief van 15 juli 2013, onder verwijzing naar het “Verkort Bbz-adviesrapport” van Friedeberg Consultancy B.V. ( FCBV ) van 11 juli 2013, met een aanvullende motivering opnieuw geconcludeerd dat de aanvraag van appellante afgewezen dient te worden. Volgens FCBV is het de verwachting dat het bedrijf van appellante onvoldoende omzet zal genereren om te voorzien in alle zakelijke en privé-verplichtingen en vraagt appellante een veel hoger krediet aan dan mogelijk is via de Bbz 2004. FCBV concludeert dat het voorgenomen bedrijf van appellante niet levensvatbaar is. Bij brief van 6 september 2013 heeft appellante haar zienswijze op het voornoemde rapport van FCBV gegeven. De rechtbank heeft het college verzocht te reageren op de brief van 6 september 2013. Het college heeft op dat verzoek van de rechtbank niet gereageerd.

1.7.

Bij (eind)uitspraak van 10 april 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:2579) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2011 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Appellante heeft met juistheid gesteld dat onduidelijk is van welk ondernemingsplan FCBV is uitgegaan, welke gegevens aan het rapport van FCBV ten grondslag liggen, alsmede dat een nadere reactie op de rapportage van Wilton is uitgebleven. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet duidelijk is op grond waarvan FCBV gegevens van ruim na de periode in geding bij zijn beoordeling heeft kunnen betrekken en dat het college heeft nagelaten over deze punten enige duidelijkheid te verschaffen. De rechtbank heeft het college opgedragen om met inachtneming van de einduitspraak en de tussenuitspraak binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen.

1.8.

Bij e-mailbericht van 15 mei 2014 heeft het college aan de gemachtigde van appellante voorgesteld FCBV de gelegenheid te geven een nieuw onderzoek uit te voeren, maar nu op basis van het herziene ondernemingsplan, met inachtneming van alleen gegevens uit 2010, het onderzoeksrapport van Wilton en de brief van appellante van 6 september 2013. Verder heeft het college daarbij meegedeeld dat, volgens normaal gebruik, in dat kader met appellante een persoonlijk gesprek zal plaatsvinden.

1.9.

In opdracht van het college heeft FCBV op 11 juni 2014 een Bbz-adviesrapport uitgebracht. Bij brief van 26 juni 2014 heeft appellante haar zienswijze op dit Bbz‑adviesrapport gegeven. Vervolgens heeft FCBV in een nader Bbz-adviesrapport van 5 augustus 2014 gereageerd op de zienswijze van appellante.

1.10.

Bij besluit van 26 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college opnieuw op het bezwaar van appellante beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft het college, met verwijzing naar het advies van FCBV , ten grondslag gelegd dat haar bedrijf niet levensvatbaar is.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De beroepsgrond van appellante dat de rechtbank blijk heeft gegeven van vooringenomenheid over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante, slaagt niet. De aangevallen uitspraak biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Anders dan appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank de recente schuldpositie van appellante niet in de beoordeling van de hier in geschil zijnde aanvraag betrokken. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak enkel melding gemaakt van de in de beroepsfase onderzochte mogelijkheid van het indienen van een nieuwe aanvraag. De daarbij genoemde schuldpositie ziet dus niet op de beoordeling van het hier voorliggende geschil.

4.2.

Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.

4.3.

Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.

4.4.

Een bijstandverlenende instantie is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van een deskundige instantie als FCBV . Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van FCBV , tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies of aan de inhoud daarvan.

4.5.1.

Appellante heeft aangevoerd dat het advies van FCBV over de levensvatbaarheid, ook met de wijzigingen en aanvullingen bij de adviezen van 11 juni 2014 en 5 augustus 2014, onjuist en onzorgvuldig is. In de adviezen van FCBV wordt uitgegaan van een onjuiste berekening van de in 2010 gerealiseerde omzet en ontbreken de door FCBV gehanteerde bronnen over de marktgegevens deels of zelfs geheel. Het advies van FCBV roept alleen daarom al zoveel twijfels op dat niet gesproken kan worden van een op zorgvuldige wijze tot stand gekomen advies. Appellante heeft daartoe gewezen op het rapport van WM WORKS van 20 maart 2019.

4.5.2.

De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad nader toegelicht dat het bestreden besluit is gebaseerd op het advies van FCBV van 11 juli 2013, welk advies naar aanleiding van de reactie van appellante is gewijzigd en nader aangevuld bij de adviezen van 11 juni 2014 en 5 augustus 2014. De conclusie van FCBV dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is te achten is gebaseerd op een commerciële en financiële analyse van het herziene bedrijfsplan. FCBV is in het advies van 11 juni 2014 uitgebreid ingegaan op de reactie van appellante in haar brief van 6 september 2013. Daarbij heeft FCBV de door appellante aangedragen gegevens meegenomen. Verder heeft FCBV in dat advies het advies van Wilton betrokken. In het aanvullend advies van 5 augustus 2014 heeft FCBV gereageerd op de reactie van appellante op het advies van 11 juni 2014. In de bijlagen bij dat advies is een gewijzigde berekening opgenomen naar aanleiding van de reactie van appellante. Dat heeft volgens FCBV weliswaar geleid tot een gewijzigde taakstellende omzet van € 114.700,- naar € 75.500,- en tot bijstelling in gunstige zin van het verwachte bedrijfsresultaat, maar niet tot een gewijzigde omzetverwachting en ook niet tot een gewijzigd advies over de levensvatbaarheid van het voorgenomen bedrijf. De medewerker van FCBV heeft ter zitting van de Raad nader toegelicht dat het rapport van WM WORKS niet tot een andere conclusie over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante kan leiden. De door appellante gestelde gerealiseerde omzet in een deel van 2010 is meegenomen in de aanvullende adviezen. De medewerker van FCBV heeft ter zitting onderkend dat in deze adviezen ervan uitgegaan wordt dat in de andere maanden van 2010 een vergelijkbare omzet verwacht zou kunnen worden, terwijl dit bedrag ten onrechte niet in de berekeningen is terug te vinden. De medewerker van FCBV heeft nader toegelicht dat ook indien uitgegaan wordt van een hogere gerealiseerde omzet in 2010, deze omzet nog steeds ontoereikend is om te kunnen concluderen dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Verder heeft FCBV de gehanteerde bronnen in de adviezen toegevoegd.

4.6.1.

Uit 4.5.2 volgt dat appellante terecht heeft aangevoerd dat de adviezen van FCBV op punten feitelijke onjuistheden dan wel onduidelijkheden bevatten, met name ten aanzien van de door appellante daadwerkelijk gerealiseerde omzet in het eerste en tweede kwartaal van het jaar 2010 in verhouding tot de door FCBV berekende omzetverwachting over dat volledige jaar en het volstaan met algemene bronvermeldingen. Gelet op de onderbouwing van het advies van het FCBV voor het overige en de nadere toelichting ter zitting van de Raad, wordt daarin evenwel geen grond gezien voor het oordeel dat de conclusie van FCBV over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante (uiteindelijk) niet deugdelijk is gemotiveerd. Daartoe is het volgende van belang.

4.6.2.

Anders dan appellante heeft betoogd en zoals de rechtbank terecht voorop heeft gesteld, vormen de omzetverwachting en de verwachting van het bedrijfsresultaat zwaarwegende onderdelen in de adviezen van FCBV bij de beoordeling van de levensvatbaarheid. De hoogte van de omzet en het bedrijfsresultaat moeten immers, met inachtneming van de financiële positie, de kredietbehoefte en de financiering, toereikend zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, het bedrijf op peil te houden en te voorzien in de kosten van het bestaan.

4.6.3.

FCBV heeft het bedrijfsplan van appellante op basis van de marktgegevens, de concurrentiepositie en de bedrijfsformule zelfstandig beoordeeld en haar eigen omzet- en resultaatverwachting berekend. FCBV heeft de berekening van de omzetverwachting en de bedrijfsresultaten inzichtelijk en uitvoerig toegelicht in de adviezen. FCBV heeft in haar advies de volgende prognose opgenomen:

- omzetverwachting voor 2010: € 15.300,- met als negatief resultaat: -/- € 41.200,-;

- omzetverwachting voor 2011: € 17.500,- met als negatief resultaat: -/- € 80.100,-; en

- omzetverwachting voor 2012: € 19.400,- met als negatief resultaat: -/- € 86.700,-.

FCBV heeft gemotiveerd beargumenteerd waarom de omzetprognose van appellante te optimistisch, en daarmee niet realistisch, is. Zo heeft FCBV er onder meer op gewezen dat Nederland in 2010 in een recessie verkeerde, dat het einde van die recessie nog niet in zicht was en dat sprake was van een sterk concurrerende markt. Verder heeft volgens FCBV het “performance based model”, als onderdeel van de bedrijfsformule, zowel een positief als negatief effect op de omzet. Voorts hebben het afzien van het aannemen van personeel en een forse verlaging van de promotiekosten, waarin het herziene bedrijfsplan voorziet, volgens FCBV een significant effect op de capaciteit van Ebita.nl en de naamsbekendheid die het bedrijf zal genereren. Aangezien de bedrijfsformule onderdeel uitmaakt van het bedrijfsplan, valt, anders dan appellante meent, niet in te zien waarom FCBV haar prognose niet mede op de bedrijfsformule mocht baseren.

4.6.4.

Appellante komt in het herziene bedrijfsplan tot een omzetprognose van € 121.646,- voor het jaar 2010, € 299.623,- voor het jaar 2011 en € 567.468,- voor het jaar 2012. In het herziene bedrijfsplan ontbreekt een cijfermatige onderbouwing van deze omzetprognose. Appellante heeft dan ook onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij tot deze bedragen komt. De verwijzing naar de resultaten van twee belcampagnes en naar het advies van Wilton , is daartoe ontoereikend. Ter zitting van de Raad heeft appellante toegelicht dat zij op basis van de resultaten van de belcampagnes een inschatting heeft gemaakt van de marktmogelijkheden, waaruit de voornoemde omzetverwachting is voortgekomen. Uit het Bbz-adviesrapport van FCBV van 11 juni 2014 blijkt dat FCBV de resultaten van de uitgevoerde belcampagnes heeft meegenomen. FCBV stelt dat appellante met de belcampagnes weliswaar voldoende marktonderzoek heeft uitgevoerd en dat appellante daarmee ook heeft gekeken naar de vraag vanuit de markt, alsmede, dat de uitkomsten van de belcampagnes wel een indicatie vormen dat er enigszins vraag vanuit de markt is naar de diensten van [vacaturebank] , maar FCBV concludeert echter dat de data uit de belcampagnes onvoldoende zeggen over de door [vacaturebank] mogelijk te behalen omzet.

4.6.5.

FCBV heeft voorts de volgende reactie gegeven op het advies van Wilton . De in het advies van Wilton berekende omzet- en resultaatverwachting is overgenomen uit het herziene ondernemingsplan van appellante met de opmerking dat deze realistisch is. Uit het advies van Wilton blijkt niet van een nadere toelichting of onderbouwing van deze omzetverwachting. De op basis van deze omzetverwachting door Wilton berekende positieve bedrijfsresultaten, ontberen daarmee evenzeer een deugdelijke onderbouwing.

4.6.6.

Met het in hoger beroep ingediende rapport van WM WORKS van 20 maart 2019 heeft appellante nog steeds niet inzichtelijk gemaakt hoe zij tot de door haar berekende omzet- en resultaatverwachting is gekomen. Uit 4.5.2 volgt verder dat FCBV nader heeft toegelicht dat WM WORKS terecht opmerkt dat de door FCBV berekende omzetverwachting van € 15.300,- over het jaar 2010 niet strookt met de door appellante reeds over de eerste helft van dat jaar daadwerkelijk gerealiseerde omzet van € 11.285,-. Uit de reactie van de medewerker van FCBV op het rapport van WM WORKS en de nadere toelichting ter zitting van de Raad volgt echter dat, ook indien uitgegaan wordt van een hogere omzetverwachting in 2010, het bedrijfsresultaat nog steeds negatief zal zijn en dat daarom geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Door het ontbreken van een cijfermatige onderbouwing van de door appellante verwachte omzet van € 121.646,- in 2010, € 299.523,- in 2011 en € 567.468,- in 2012, zijn verder onvoldoende aanknopingspunten aanwezig om te verwachten dat appellante uit haar bedrijf na bijstandsverlening ingevolge het Bbz 2004 een inkomen zou verwerven dat toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Het rapport van WM WORKS en wat appellante verder heeft aangevoerd leidt daarom niet tot twijfel aan de conclusie over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante. Volgens vaste rechtspraak vormen louter eigen verwachtingen van de betrokkene over te verwachten omzet, en daarmee de levensvatbaarheid onvoldoende basis voor het toekennen van een bedrijfskrediet en/of een periodieke bijstandsuitkering als zelfstandige.

4.7.

Uit 4.6.1 tot en met 4.6.6 volgt dat het college het bestreden besluit heeft kunnen baseren op het advies van FCBV . Het advies van FCBV is, voor zover het betreft de conclusie dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voorgenomen bedrijf levensvatbaar is, voldoende inzichtelijk en concludent. Voor zover het advies feitelijke onjuistheden bevat, zoals appellante gelet op 4.5.1 terecht heeft aangevoerd, doen die geen afbreuk aan deze conclusie. Anders dan appellante heeft aangevoerd, rust op het college geen verdergaande vergewisplicht dan te motiveren waarom appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voorgenomen bedrijf levensvatbaar is, aan welke eis het college, met verwijzing naar het advies van FCBV , in dit geval heeft voldaan. De Raad komt daarom, weliswaar op enigszins andere gronden dan door de rechtbank gebezigd, tot de slotsom dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.

Schadevergoeding (wettelijke rente)

5.1.

Wat onder 4.7 is overwogen brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over het bedrijfskapitaal, zoals appellante heeft verzocht, geen grond aanwezig is.

Schadevergoeding (overschrijding redelijke termijn en wettelijke rente)

5.2.

Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

5.3.

Of de redelijke termijn bedoeld in dat artikel is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.

5.4.

In zaken zoals deze, is voor een procedure in drie instanties de redelijke termijn in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar, het beroep binnen anderhalf jaar en het hoger beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgehandeld, terwijl de rechterlijke fase in totaal maximaal drie en een half jaar mag duren (vergelijk de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).

5.5.

In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (vergelijk de uitspraak van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid/Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).

5.6.

In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (vergelijk de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).

5.7.

Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 5 oktober 2010 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan, zijn negen jaar en ruim drie maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college bijna acht maanden geduurd en heeft de behandeling van het eerste beroep door de rechtbank ruim twee jaar en tien maanden geduurd. Na de eerste uitspraak van de rechtbank van 10 april 2014 en het nemen van de tweede beslissing op bezwaar is vier en een halve maand verstreken. De behandeling van het tweede beroep door de rechtbank en het daarop volgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 12 september 2014 tot de datum van deze uitspraak hebben tezamen vijf jaar en ruim vier maanden geduurd. Daarvan heeft de behandeling van het hoger beroep vanaf de ontvangst door de Raad op 24 augustus 2016 van het hoger beroepschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim vier maanden geduurd.

5.8.

Appellante heeft terecht aangevoerd dat ten tijde van de aangevallen uitspraak al sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM en dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd te beslissen op het door haar om die reden ingediende verzoek om schadevergoeding. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

5.9.

Uit 5.7 volgt dat de redelijke termijn ook is geschonden door de Raad, terwijl de overschrijding van de termijn in de tweede rechterlijke fase, welke termijn drie en een half jaar had mogen bedragen, vijf jaar en ruim vier maanden bedraagt. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn deels voor rekening van de Staat en deels voor rekening van het college komt. De redelijke termijn is met vijf jaar en (afgerond) vier maanden overschreden en leidt tot een aan appellante te betalen schadevergoeding van in totaal € 5.500,-. Van de overschrijding zijn 25 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het college zal worden veroordeeld tot betaling aan appellante van een bedrag van afgerond € 2.148,- (25/64 deel). De Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan appellante van een bedrag van afgerond € 3.352,- (39/64 deel).

5.10.

Het verzoek van appellante om de in 5.9 berekende schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente wordt afgewezen. Een eventuele aanspraak op wettelijke rente over de wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekende schadevergoeding ontstaat pas vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak (vergelijk de uitspraak van 30 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:296). Voor zover appellante heeft aangevoerd dat aanspraak op wettelijke rente bestaat vanaf vier weken na openbaarmaking van de aangevallen uitspraak, aangezien ten tijde van die uitspraak al vaststond dat de redelijke termijn in beroep was overschreden, slaagt deze grond niet. Appellante heeft in beroep namelijk niet verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Proceskosten

6.1.

Gelet op 5.2 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 525,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, met een waarde per punt van € 525,- en met wegingsfactor 0,5) en op een bedrag van € 47,12 aan in beroep en in hoger beroep gemaakte reiskosten.

6.2.

Gelet op 4.6.1 bestaat tevens aanleiding om de kosten van de door appellante in hoger beroep ingeschakelde deskundige, WM WORKS Accountancy & Advies BV te Schiedam , voor het verrichten van onderzoek en het opstellen van een rapport te vergoeden op basis van het door WM WORKS gedeclareerde bedrag van € 2.814,46 (inclusief BTW).

6.3.

Het totaalbedrag aan proceskosten in beroep en hoger beroep is € 3.386,58 en komt in gelijke delen ten laste van het college en de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het door appellante ingediende verzoek om schadevergoeding;

-

veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.148,-;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.352,-;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.693,29;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellante tot een bedrag van

-

€ 1.693,29;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M.F. Wagner en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2020.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) R.I.S. van Haaren