Centrale Raad van Beroep, 24-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:751, 18/1159 NIOAW
Centrale Raad van Beroep, 24-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:751, 18/1159 NIOAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 maart 2020
- Datum publicatie
- 30 maart 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:751
- Zaaknummer
- 18/1159 NIOAW
Inhoudsindicatie
Niet gemelde, op geld waardeerbare werkzaamheden in een pizzeria leiden tot oordeel dat niet kan worden vastgesteld of appellant is aan te merken als werkloze werknemer en in die zin recht had op IOAW. Het college was gehouden de uitkering in te trekken en terug te vorderen.
Uitspraak
/18 1159 NIOAW
Datum uitspraak: 24 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 februari 2018, 17/911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.F.A. Bronneberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en naar aanleiding van een brief van de Raad een nader standpunt ingenomen.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), naar de grondslag voor gehuwden. Appellant ontving daarnaast inkomsten uit oproepwerkzaamheden bij een pizzeria.
In het kader van het project “Partiele Inkomsten” heeft de sociale recherche van de gemeente Kerkrade een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende uitkering. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer op 28 september 2016 een intakegesprek met appellant gevoerd, in de periode van 1 tot en met 30 oktober 2016 waarnemingen bij de pizzeria verricht, de door appellant ingeleverde urenregistratieformulieren geanalyseerd, op 30 oktober 2016 een werkplekcontrole uitgevoerd en appellant op 2 november 2016 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 december 2016.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 november 2016 de bijstand (lees: IOAW-uitkering) van appellanten met ingang van 1 oktober 2016 te beëindigen (lees: in te trekken). Bij afzonderlijk besluit van 2 december 2016 heeft het college de IOAW-uitkering van appellanten over de periode van 1 tot en met 31 oktober 2016 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode verstrekte uitkering tot een bedrag van € 1.608,48 bruto van appellanten teruggevorderd. Het college heeft de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren bij besluit van 7 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant meer uren in de pizzeria aanwezig was dan door hem zijn ingevuld op de registratieformulieren. Door hiervan geen melding te maken, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellanten hebben geen deugdelijke administratie van de gewerkte uren bijgehouden, zodat het recht op uitkering niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2016 tot en met 7 november 2016.
Het besluit tot intrekking van een IOAW-uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de uitkering verlenende instantie is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de uitkering verlenende instantie rust.
Het college heeft de intrekking van de IOAW-uitkering gebaseerd op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat appellant buiten de door hem opgegeven uren aanwezig was in de pizzeria en dat zijn aanwezigheid op de werkplek tijdens reguliere arbeidsuren veronderstelt dat hij ook daadwerkelijk op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. In antwoord op de schriftelijke vraag van de Raad welke grondslag in de IOAW bestaat voor de intrekking van de uitkering op grond van het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten, heeft het college het standpunt verlaten dat de IOAW die grondslag biedt en - samengevat - het volgende standpunt ingenomen. Om tot de kring van rechthebbenden te behoren dient de betrokkene op grond van artikel 2 van de IOAW een werkloze werknemer te zijn en beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant vanaf 1 oktober 2016 werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij zijn hoedanigheid als werkloze werknemer verliest. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt. Over de omvang van de werkzaamheden heeft appellant onvoldoende informatie verschaft. Hierdoor kan het college niet vaststellen of appellant kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de IOAW.
Gelet op 4.3 moet worden beoordeeld of appellant in de te beoordelen periode kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de IOAW en recht had op een uitkering op grond van die wet.
Voor de uitleg van het begrip werkloze werknemer dient nauwe aansluiting te worden gezocht bij de Werkloosheidswet. Gelet daarop zijn van belang de aard en de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden en zijn feitelijke beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werkloze werknemer verliest moet volgens vaste rechtspraak worden verstaan: arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Zie de uitspraak van 4 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2760.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant in de te beoordelen periode buiten de door hem opgegeven uren werkzaamheden als bedoeld in 4.5 heeft verricht. Daartoe is van belang dat appellant tijdens waarnemingen van de sociale recherche in de periode van 1 tot en met 31 oktober 2016 ook buiten de door hem opgegeven uren (werkend) in de pizzeria is aangetroffen. Dat appellant, zoals hij in hoger beroep heeft aangevoerd, ook privé in de pizzeria aanwezig was en dat het in de Egyptische cultuur gebruikelijk is om samen de maaltijd te nuttigen, doet niet af aan de constatering dat appellant meermaals werkend is aangetroffen op tijdstippen die hij niet als werktijden had doorgegeven. Verder heeft appellant op 2 november 2016 zelf onder meer verklaard dat hij, als hij privé aanwezig is in de pizzeria en het druk is, ook helpt maar hiervoor niet betaald krijgt. Dergelijke werkzaamheden moeten worden gezien als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
Over de omvang van de buiten de opgegeven uren verrichte werkzaamheden hebben appellanten geen informatie verschaft. Door bij het college geen melding te maken van deze werkzaamheden en geen informatie te verschaffen over de omvang hiervan hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW geschonden. Appellanten hebben ook in hoger beroep niet inzichtelijk gemaakt wat de omvang van de werkzaamheden van appellant in de te beoordelen periode was. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellant kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de IOAW. Dat betekent dat het college op grond van artikel 17, derde lid, van de IOAW gehouden was de uitkering over de hier aan de orde zijnde periode in te trekken en de ten onrechte over deze periode betaalde uitkering op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW van appellanten terug te vorderen.
Gelet op 4.3 heeft het college de bij het bestreden besluit gegeven motivering niet gehandhaafd en in hoger beroep het bestreden besluit van een gewijzigde motivering voorzien. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het gebrek in de motivering te passeren, omdat, gelet op 4.4 tot en met 4.7, aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.8 met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.050,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.050,-;
- -
-
bepaalt dat het college het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2020.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) D. Bakker