Centrale Raad van Beroep, 31-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:831, 19/2269 PW
Centrale Raad van Beroep, 31-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:831, 19/2269 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 maart 2020
- Datum publicatie
- 6 april 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:831
- Zaaknummer
- 19/2269 PW
Inhoudsindicatie
Afgewezen aanvraag om bijstand én individuele inkomenstoeslag. Bewijslast op aanvragers. Onduidelijke financiële situatie. Verstrengeling met onderneming en daarmee met financiële stromen van onderneming.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 31 maart 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 april 2019, 18/985 en 18/1068 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
[betrokkene 2] (betrokkene 2) en [betrokkene 1] (betrokkene 1) te [woonplaats] (betrokkenen)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkenen heeft mr. F. Boukich, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Jans-Rakers en H.E.A. Bogers Q.C. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Boukich.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkenen ontvingen vanaf 1 juli 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft het college de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 25 juli 2017 ingetrokken wegens een te lang verblijf in het buitenland. Bij besluit van 16 augustus 2017 heeft het college het recht op bijstand van betrokkene 2 ingetrokken met ingang van 14 augustus 2017 wegens te lang verblijf in het buitenland. Deze besluiten staan in rechte vast.
Betrokkenen hebben zich op 25 augustus 2017 bij het college gemeld om bijstand aan te vragen. Op 12 september 2017 hebben zij de aanvraag ingediend. Op 4 september 2017 hebben betrokkenen een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag ingediend. Op 5 oktober 2017 hebben betrokkenen een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen in advocaatkosten.
Bij brief van 21 september 2017 heeft een medewerker van het college betrokkenen gevraagd om uiterlijk op 29 september 2017 nadere informatie over te leggen, onder meer over de [stichting] (stichting) en de betrokkenheid daarbij van betrokkenen. Op dit verzoek hebben betrokkenen bij brief van 28 september 2017 gereageerd, waarbij zij een aantal van de gevraagde stukken hebben overgelegd. Op 8 november 2017 heeft betrokkene 2 telefonisch bij het college gemeld dat betrokkene 1 sinds 7 november 2017 in detentie zit. Dit hield verband met een strafrechtelijk onderzoek naar de activiteiten van – onder meer – de stichting. Bij brief van 10 november 2017 heeft de medewerker van het college wederom aan betrokkenen gevraagd een groot aantal gegevens over te leggen, en wel uiterlijk op 17 november 2017.
Op 16 november 2017 heeft betrokkene 2 het college telefonisch bericht dat de computers in het kader van het (strafrechtelijk) onderzoek in beslag waren genomen en dat zij daardoor de gevraagde gegevens niet kon inleveren. Op 17 november 2017 heeft betrokkene 2 ten kantore van het college ingelogd ten einde de gevraagde afschriften van haar bankrekening en die van betrokkene 1 over te leggen.
Bij besluit van 23 november 2017 heeft het college de aanvraag om algemene bijstand en bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen in advocaatkosten afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2017 heeft het college de aanvraag om individuele inkomenstoeslag afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 april 2018 heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvragen gehandhaafd. Het college heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat doordat betrokkenen niet alle gevraagde informatie hebben overgelegd, waaronder een verklaring over en bewijsstukken van hun betrokkenheid bij de stichting en bij [onderdeel] , de contante geldopnames vanuit de stichting en [onderdeel] en de aanzienlijke geldstromen van en naar de stichting, onvoldoende duidelijkheid bestaat over de financiële situatie van betrokkenen als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat de betrokkenheid van betrokkene 1 bij de stichting en de werkzaamheden die hij heeft verricht, niet maken dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college moet op basis van de overgelegde boekhouding het recht op bijstand kunnen vaststellen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat sprake is van een verstrengeling van het vermogen van betrokkene 1 en het vermogen of de inkomsten van de stichting, of dat gelden van de stichting worden gebruikt voor het levensonderhoud van betrokkenen. De inkomsten uit de webshop kunnen niet aan betrokkenen worden toegerekend.
3. Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college stelt voorop dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast heeft omgekeerd. Het gaat om een aanvraagsituatie waarin de bewijslast op de aanvrager rust. De overgelegde boekhoudkundige stukken zijn niet voldoende concreet en verifieerbaar. Elementaire stukken zoals een kasboek en de grootboekhistorie ontbreken. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld. Betrokkene 1 had in de praktijk als enig bestuurslid van de stichting onbelemmerd toegang tot de financiële tegoeden van de stichting. Dit is door betrokkene 1 tijdens de zitting van de rechtbank en bij de bezwaarcommissie ook bevestigd. Doordat betrokkene 1 onbelemmerd toegang had tot de financiële tegoeden van de stichting is sprake van financiële verstrengeling tussen betrokkenen en de stichting. Het college stelt zich verder op het standpunt dat het gaat om ondernemersactiviteiten waarmee substantiële inkomsten worden verworven, waarmee betrokkenen in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Dat zij deze inkomsten ten goede laten komen aan de stichting is een keuze die voor hun rekening en risico komt. Het college heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat betrokkene 1 voor zijn werkzaamheden voor de stichting en de webshops een geldelijke beloning had kunnen bedingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 25 augustus 2017 tot en met 23 november 2017.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het college heeft betrokkenen gevraagd inzicht te bieden in de financiële situatie van de stichting en hun rol binnen de stichting. Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) van de stichting zijn er twee bestuurders, namelijk betrokkene 1, als voorzitter en tweede penningmeester, en zijn broer, als secretaris en eerste penningmeester, en dat zij gezamenlijk beslissingsbevoegd zijn. Niet in geschil is dat betrokkene 1 feitelijk alle betalingen en handelingen namens de stichting verrichtte en de boekhouding van de stichting bijhield. Uit de overgelegde boekhoudkundige stukken blijkt dat het gaat om geldstromen van aanzienlijke omvang. Zo is in 2017 in totaal € 104.508,51 aan inkomsten geboekt en € 127.469,51 aan uitgaven.
De onder 4.3 genoemde gegevens en de overige stukken bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat sprake is van zodanige verstrengeling van de stichting en de persoon van betrokkene 1, dat het vermogen en de inkomsten van de stichting moeten worden aangemerkt als vermogen en inkomsten waarover betrokkene 1 beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Dit geldt zowel voor de donaties als de inkomsten die worden verworven met de webshop [onderdeel] Weliswaar staat in het handelsregister van de KvK vermeld dat betrokkene 1, als voorzitter en tweede penningmeester, alleen gezamenlijk met zijn broer, als secretaris en eerste penningmeester, bevoegd is en niet dat betrokkene 1 tevens zelfstandig bevoegd is, maar vast staat dat hij feitelijk zelfstandig kon en ook heeft beschikt over alle financiële tegoeden van de stichting. Betrokkenen hebben bovendien meermaals verklaard – onder meer tijdens de hoorzitting op 9 april 2018 – dat de broer in de te beoordelen periode in de stichting een slapende rol heeft vervuld. De enkele omstandigheid dat het gaat om een stichting met een ideële doelstelling, maakt niet dat ervan moet worden uitgegaan dat appellant alleen over de middelen van de stichting beschikte en kon beschikken voor doeleinden die overeenkomen met de doelstelling van de stichting. De beroepsgrond van het college slaagt.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college het vermogen en de inkomsten van de stichting terecht als vermogen en inkomsten van betrokkenen heeft aangemerkt. Het ligt dan op de weg van betrokkenen om de besteding van de (deels contante) gelden voldoende inzichtelijk te maken zodat een eventueel aanvullend recht op bijstand kan worden vastgesteld. Betrokkenen zijn hierin niet geslaagd voor zover het de contante geldstromen betreft. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan worden geconcludeerd dat de door betrokkene 1 bijgehouden kasadministratie niet deugdelijk is. Zo blijkt uit het onderzoek van het Openbaar Ministerie dat niet alle contante uitgaven met facturen zijn verantwoord. Verder heeft geen behoorlijke (door een derde uitgevoerde) kascontrole plaatsgevonden. Er kan daarom niet van worden uitgegaan dat de kasadministratie volledig was. Betrokkenen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat het restant van een op 24 januari 2017 contant opgenomen bedrag van € 52.000,- (ongeveer € 17.000,-) door storting op de bankrekening is teruggevloeid naar het vermogen van de stichting. Op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 4 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1808) geldt dat bij kasstortingen van contante bedragen de herkomst en daarmee de bron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van een kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Betrokkene 1 heeft zijn stelling dat het restant in delen is teruggestort op de rekening van de stichting, niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. De gestorte bedragen komen in grootte niet overeen met het restant. Ook is er geen aansluiting in tijd. Deze bedragen zijn niet meteen na de terugkomst van betrokkene 1 in Nederland gestort, maar op verschillende tijdstippen daarna. Daarom is niet aannemelijk gemaakt dat het gestorte bedrag het restant van de € 52.000,- betreft.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende inzicht bestaat in de financiële situatie van betrokkenen als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college door de onduidelijke financiële situatie van betrokkenen niet alleen de aanvraag om algemene bijstand, maar ook de aanvragen om bijzondere bijstand en individuele inkomenstoeslag terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen ongegrond verklaren. Het door het college subsidiair ingenomen standpunt dat sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden, behoeft gelet hierop geen bespreking.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.H. Bel en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.H.H. Slaats