Centrale Raad van Beroep, 04-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1808, 17/6425 PW
Centrale Raad van Beroep, 04-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1808, 17/6425 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 juni 2019
- Datum publicatie
- 11 juni 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1808
- Zaaknummer
- 17/6425 PW
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering. Kasstortingen en bijschrijvingen terecht aangemerkt als inkomsten. Geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Uitspraak
17 6425 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 augustus 2017, 17/1264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 4 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Prins. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Logan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sinds 7 juli 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een op 2 november 2015 ontvangen telefonische melding, onder meer inhoudende dat bij appellant een dame uit Amsterdam verblijft, heeft een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer bij appellant bankafschriften van de op zijn naam gestelde ABN AMRO-rekening eindigend op de cijfers [cijfers 1] opgevraagd en ontvangen, en bij de ING-bank een transactieoverzicht opgevraagd en ontvangen over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2016 van de op naam van appellant gestelde ING-rekening eindigend op de cijfers [cijfers 2] . Na onderzoek van de bankafschriften en het transactieoverzicht heeft de medewerker geconstateerd dat appellant in de periode van augustus 2014 tot
en met augustus 2016 een groot aantal kasstortingen en bijschrijvingen op de voornoemde bankrekeningen heeft ontvangen. Op 24 augustus 2016 en op 5 oktober 2016 heeft appellant ten overstaan van de medewerker verklaringen afgelegd over de herkomst van de kasstortingen en de bijschrijvingen die op de bankafschriften en het transactieoverzicht voorkomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 oktober 2016.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 oktober 2016 (besluit 1), voor zover hier van belang, de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 augustus 2016 (periode in geding), de maanden waarin de stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden, te herzien, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.097,26 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 21 oktober 2016 (besluit 2) heeft het college het terugvorderingsbedrag verhoogd met de door het college betaalde belasting en premies.
Bij besluit van 9 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, voor zover hier van belang, dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij de kasstortingen en de bijschrijvingen van derden op zijn bankrekeningen niet bij het college heeft gemeld en dat deze stortingen en bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW dat bij de vaststelling van het recht op bijstand in aanmerking moet worden genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het geschil in hoger beroep ziet uitsluitend op de herziening en terugvordering van bijstand, voor zover deze verband houden met de niet gemelde kasstortingen en bijschrijvingen.
Herziening
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden (kas)stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding op de onder 1.2 genoemde bankrekeningen een groot aantal contante stortingen en bijschrijvingen heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat appellant van de kasstortingen en bijschrijvingen geen melding heeft gemaakt bij het college.
Appellant voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat de stortingen geen in aanmerking te nemen middelen zijn, maar bedragen die hij eerst van zijn rekening heeft opgenomen en vervolgens in gedeelten heeft teruggestort. Ook leent hij soms geld bij [naam winkel] . Er zijn volgens appellant geen aanwijzingen dat hij een andere bron van inkomsten heeft. Appellant betoogt dat hij daarmee een afdoende verklaring heeft gegeven voor de stortingen. Appellant verwijst in hoger beroep naar door hem ingezonden en nog niet eerder overgelegde bankafschriften, naar een met hulp van [Stichting] ( [Stichting] ) opgesteld overzicht van alle stortingen en opnamen en een overzicht van [naam winkel] . Uit deze financiële administratie blijkt volgens appellant dat zijn verhaal klopt. Appellant verwijst in dit verband naar de uitspraak van 19 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:197.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft de herkomst van de kasstortingen niet aannemelijk gemaakt. Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is onder meer van belang of de bron naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomensbronnen. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de bron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van een kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen (vergelijk de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055). Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft zijn stelling, dat diverse kasstortingen voortkomen uit eerder opgenomen bedragen, niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Daar komt bij dat de opgenomen en gestorte bedragen niet in tijd en grootte met elkaar overeenkomen. Datzelfde geldt voor zover appellant heeft gesteld dat diverse kasstortingen gelden uit bij [naam winkel] verpande goederen betreffen. De in het door appellant in hoger beroep overgelegde transactieoverzicht van [naam winkel] genoemde bedragen komen in tijd en grootte niet overeen met de kasstortingen op de bankafschriften. Het met hulp van [Stichting] opgestelde overzicht leidt niet tot een andere conclusie. Nog daargelaten dat met dat overzicht de aanwezigheid van contante geldstromen niet kan worden uitgesloten, wordt vastgesteld dat de in het overzicht van [Stichting] gebezigde aanname, dat appellant ongeveer € 5,- per dag aan wiet besteedt, afwijkt van wat appellant daarover in eerdere instanties heeft verklaard, te weten: dat hij € 20,- per dag, later bijgesteld naar € 15,- per dag, aan wiet besteedt. Hieruit volgt voorts dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, zijn situatie niet vergelijkbaar is met de situatie die in de onder 4.5.1 genoemde uitspraak aan de orde was.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het bij de bijschrijvingen en bij diverse stortingen ging om leningen van kennissen.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een geldlening niet is uitgezonderd van het middelenbegrip. Daardoor maakt het niet uit of sprake is van een lening of niet. Dit kan anders zijn in het geval dat een betrokkene is aangewezen op het aangaan van geldleningen om in zijn onderhoud te voorzien in een periode dat hij geen bijstand ontvangt, maar die situatie doet zich hier niet voor.
Uit 4.5.2 en 4.6.2 volgt dat de kasstortingen en bijschrijvingen van belang zijn voor het recht op bijstand. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij de kasstortingen en bijschrijvingen moest melden. Zo staat in het toekenningsbesluit van
8 augustus 2014 dat appellant verplicht is om, onder andere, wijzigingen in zijn financiële situatie direct aan het college door te geven. Daar komt bij dat het college, in het kader van een eerder onderzoek in 2014 naar door appellant op zijn bankrekening verrichte kasstortingen, appellant er nadrukkelijk op heeft gewezen dat hij kasstortingen in de toekomst behoort te melden.
Gelet op 4.7 heeft het college de onder 4.4 vermelde stortingen en bijschrijvingen terecht als inkomsten aangemerkt en op de bijstand van appellant in mindering gebracht.
Terugvordering
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Het college had een minder vergaande maatregel kunnen opleggen, zoals bijvoorbeeld een formele waarschuwing.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen in de onder 4.9.2 bedoelde zin, alleen al omdat de door appellant naar voren gebrachte omstandigheden niet zien op de sociale of financiële gevolgen van de terugvordering.
Conclusie
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.A.H. Ibrahim