Centrale Raad van Beroep, 08-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887, 18/2533 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 08-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887, 18/2533 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 april 2020
- Datum publicatie
- 9 april 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:887
- Zaaknummer
- 18/2533 WMO15
Inhoudsindicatie
Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
Uitspraak
18/2533 WMO15, 18/2534 WMO15
Datum uitspraak: 8 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 maart 2018, 16/5154 en 17/1089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.E.M. Messink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Messink heeft zich op 17 mei 2019 onttrokken als gemachtigde.
Het college heeft gereageerd op vragen van de Raad.
Namens appellante heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, zich op 19 februari 2020 als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.P.J. Vermeeren.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 17 september 2015 heeft het college aan appellante, geboren in 1970, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de periode 19 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 een maatwerkvoorziening van 4 uur per week hulp bij het huishouden verstrekt, te ontvangen in natura. Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft het college aan appellante voor de periode 1 september 2015 tot en met 16 oktober 2015 een maatwerkvoorziening van 4 uur per week specialistische begeleiding kortdurend verstrekt, eveneens te ontvangen in natura. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
Bij besluiten van 24 december 2015 en 13 juli 2016 heeft het college de aan appellante verstrekte maatwerkvoorziening van 4 uur per week hulp bij het huishouden in natura verlengd voor de opvolgende periodes 1 januari 2016 tot en met 30 april 2016 en 1 mei 2016 tot en met 31 augustus 2016. Tegen het laatste besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 juli 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 17 september 2015 en 8 oktober 2015 ongegrond verklaard. Bestreden besluit 1 berust op het standpunt dat bij appellante geen beperkingen zijn vastgesteld die maken dat zij extra hulp bij het huishouden en/of nog langer specialistische begeleiding nodig heeft.
Bij besluit van 14 september 2016 heeft het college aan appellante voor de periode 31 augustus 2016 tot en met 30 augustus 2019 een maatwerkvoorziening van 4 uur per week hulp bij het huishouden verstrekt, te ontvangen in natura. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 16 januari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2016 niet‑ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Bestreden besluit 2 berust op het standpunt dat het resultaat dat appellante nastreeft niet kan worden bereikt, omdat het ziet op huishoudelijke hulp in natura in het verleden. Verder is onaannemelijk dat appellante schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 13 juli 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover dat besluit ziet op het besluit van 17 september 2015, niet‑ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellante geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de besluiten van 17 september 2015 en 13 juli 2016. Daartoe heeft zij overwogen dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 14 september 2016, zodat dat besluit onherroepelijk vaststaat en daarmee het voor nu en voor de toekomst aan appellante te verstrekken aantal uren huishoudelijke hulp. Een beoordeling heeft voor de toekomst dan ook geen belang. Ook ten aanzien van het verleden ontbreekt het belang. Het met terugwerkende kracht in natura verstrekken van huishoudelijke hulp is niet mogelijk. Daarnaast is niet gesteld, laat staan onderbouwd dat appellante schade heeft geleden, bijvoorbeeld omdat zij zelf aanvullende huishoudelijke hulp heeft moeten inkopen. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om een schadevergoeding afgewezen.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en – samengevat – aangevoerd dat zij geen eerlijk proces heeft gehad bij de rechtbank. Appellante stond er alleen voor en kon daarom niet goed deelnemen aan het proces. Zij heeft zich onvoldoende kunnen verweren en niet de stukken kunnen indienen die zij wilde indienen. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten 1 en 2 en gemotiveerd waarom zij het niet eens is met die besluiten. Appellante wil dat wordt vastgesteld dat het college fouten heeft gemaakt en zij wil een schadevergoeding voor die fouten. Verder wil appellante dat wordt geregeld dat zij in de toekomst de ondersteuning krijgt die zij nodig heeft.
Het college heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante verzocht om de zaak na de behandeling ter zitting aan te houden en hem de gelegenheid te geven om na de zitting nog een reactie en/of stukken in te sturen. De reden voor dit verzoek is dat de gemachtigde nog niet over het volledige dossier beschikt en hij appellante daarom nog niet adequaat kan bijstaan. Volgens de gemachtigde kon de griffie van de Raad geen kopie van het dossier versturen en was de vorige gemachtigde van appellante niet in staat om het dossier tijdig – nog voor de zitting – over te dragen: zij had het dossier al naar haar archief gebracht en ging net een week met vakantie.
Verder zijn het college en appellante ter zitting van de Raad overeengekomen dat appellante voor de toekomst in aanmerking wordt gebracht voor een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden alsmede voor een maatwerkvoorziening specialistische begeleiding, beide voor de duur van drie jaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De zittingsdatum 26 februari 2020 is op 1 december 2019 aangekondigd. Gelet daarop heeft appellante voldoende tijd gehad om zich - indien gewenst - (opnieuw) van rechtsbijstand te voorzien. Zij heeft er voor gekozen om uiteindelijk kort voor de zitting een (nieuwe) rechtsbijstandverlener in te schakelen. Niet aannemelijk is gemaakt dat zij niet eerder een (nieuwe) rechtsbijstandverlener had kunnen inschakelen. Anders dan de gemachtigde van appellante stelt, heeft de griffie van de Raad hem niet meegedeeld dat hem geen kopie van het dossier kan worden gestuurd. Uit de aantekeningen van het tussen de gemachtigde en de griffie gevoerde telefoongesprek en uit verdere navraag is de Raad gebleken dat de griffie de gemachtigde op 20 februari 2020 desgevraagd heeft meegedeeld dat het mogelijk is om hem een kopie van het dossier te sturen en wat daarvan de kosten zijn. Vervolgens heeft de gemachtigde de griffie te kennen gegeven dat hij eerst gaat proberen om het dossier op te vragen bij de vorige gemachtigde van appellante. Nadien heeft de gemachtigde de Raad niet opnieuw verzocht om hem een kopie van het dossier te sturen. Onder deze omstandigheden, en in aanmerking genomen dat deze zaak al lange tijd loopt, ziet de Raad geen aanleiding om het verzoek om aanhouding toe te wijzen.
De hogerberoepsgrond dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces bij de rechtbank treft geen doel. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat zij tijdens de beroepsfase niet in staat was om zich te verweren, om stukken in te dienen en/of om - zo nodig - een derde in te schakelen om haar daarbij te helpen. Daarbij komt dat appellante tijdens een deel van de beroepsfase voorzien is geweest van rechtsbijstand.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Raad van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een reeds verstreken periode, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
De Raad stelt vast dat het geschil de beoordeling betreft van reeds verstreken periodes. Dat appellante schade heeft geleden is onaannemelijk. Ter zitting van de Raad heeft zij desgevraagd meegedeeld dat zij in de periodes in geding geen extra ondersteuning heeft ingekocht. Verder is geen sprake van een situatie waarin een inhoudelijke beoordeling van de in geschil zijnde maatwerkvoorzieningen nog van belang kan zijn voor een verstrekking van een maatwerkvoorziening in de toekomst. Hierbij speelt - ook - mee dat partijen ter zitting van de Raad overeenstemming hebben bereikt over de aan appellante voor de toekomst te verstrekken maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden en specialistische begeleiding. Indien appellante op enig moment tijdens de looptijd van die maatwerkvoorzieningen of daarna een nieuwe melding doet van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, dient het college een nieuwe beoordeling te verrichten op basis van de dan aan de orde zijnde situatie en met inachtneming van de op dat moment geldende regelgeving. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat appellante enig belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten 1 en 2. De hogerberoepsgronden die betrekking hebben op die besluiten behoeven dan ook geen bespreking.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellante geen belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E.M. Welling