Home

Centrale Raad van Beroep, 21-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:990, 18-2745 PW

Centrale Raad van Beroep, 21-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:990, 18-2745 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 april 2020
Datum publicatie
27 april 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:990
Zaaknummer
18-2745 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering. Schending inlichtingenverlichting door gevraagde gegevens niet te verstrekken. Door gerezen twijfel over rechtmatigheid bijstand mocht college bankafschriften opvragen. Geen ander, minder belastend middel. Geen onevenredige inbreuk op privacy.

Uitspraak

18 2745 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 april 2018, 17/6540 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

Datum uitspraak: 21 april 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cools. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving in de periode van 21 juli 2015 tot en met 30 september 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande zonder vaste woon- en verblijfplaats. Op verzoek van appellant van 18 oktober 2016 is zijn bijstand per 1 oktober 2016 beëindigd.

1.2.

In verband met een onderzoek naar de rechtmatige verstrekking van de bijstand van appellant heeft het college appellant bij brief van 19 december 2016 verzocht om voor 6 januari 2017 – onder meer – kopieën van alle bankafschriften over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 september 2016 van al zijn rekeningen, met duidelijk daarbij vermeld het totaalsaldo, het rekening nummer van de rekening(en) en de tenaamstelling te verstrekken. Bij brief van 6 januari 2017 heeft appellant op het verzoek gereageerd zonder daarbij de gevraagde stukken te overleggen. Op 2 februari 2017 heeft het college nogmaals verzocht om de gevraagde gegevens te verstrekken, uiterlijk voor 28 februari 2017. Bij brief van 24 februari 2017 heeft appellant hierop gereageerd zonder de gevraagde stukken te overleggen.

1.3.

Bij besluiten van 11 april 2017 en 22 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bijstand over de periode 21 augustus 2015 tot en met 30 september 2016 ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid van de PW en de kosten van bijstand over deze periode teruggevorderd tot een bedrag van € 11.546,43. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gevraagde gegevens niet te verstrekken, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Vaststaat dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt.

4.2.

Appellant heeft aangevoerd dat het college misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt

om gegevens vanaf 1 augustus 2015 op te vragen. Het college had geen gegronde reden om die stukken op te vragen. Gelet daarop kan het feit dat hij de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt niet leiden tot intrekking en terugvordering van de bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.

4.3.

Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231) kan deze bevoegdheid (algemene onderzoeksbevoegdheid) steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.

4.4.Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333) geldt bij de beoordeling van de vraag of en, zo ja, in welke mate de betrokkene in een concreet geval verplicht is gegevens te verstrekken als uitgangspunt dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een voor betrokkene minder ingrijpende wijze kan worden bereikt.

4.5.

Aan de in 4.4 weergegeven maatstaf is in dit geval voldaan. Hierbij is van belang dat appellant vanaf 21 juli 2015 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande zonder vaste woon- en verblijfplaats en sinds 12 augustus 2015 stond ingeschreven in de gemeente [gemeente 1] met een postadres. Vaststaat verder dat appellant op 3 november 2015 aanvragen voor bijzondere bijstand heeft gedaan voor onder andere kosten van een matras en een kussen en voor medische hulpmiddelen. Bij zijn aanvraag heeft appellant diverse stukken overgelegd waaronder een factuur van 10 augustus 2015 van een orthomanueel arts uit Rotterdam. Deze factuur was geadresseerd aan appellant op een adres in [gemeente 2] . Appellant heeft de matras op 20 september 2016 laten bezorgen op dat adres. Daarnaast stond appellant sinds 24 mei 2016 ingeschreven in de Kamer van Koophandel als Algemeen Directeur van een B.V., een bedrijf in farmaceutische producten. Het bedrijf stond ingeschreven op het adres in [gemeente 2] . Gelet op deze concrete en objectieve feiten en omstandigheden mocht het college de bankafschriften over de periode vanaf 1 augustus 2015 opvragen. Dat de gerezen twijfel over de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand op een minder ingrijpende wijze kon worden weggenomen, is niet gebleken. Dat er eerder geschillen tussen appellant en het college zijn geweest over andere kwesties, kan aan de bevoegdheid de bankgegevens op te vragen niet afdoen. Door aan het verzoek van het college om de bankafschriften te verstrekken geen gehoor te geven heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden.

4.6.

Appellant heeft verder aangevoerd dat het college “volledig op de hoogte was van zijn situatie” omdat hij met zijn toenmalige casemanager (casemanager), met wie hij zeer veelvuldig contact heeft gehad, gesproken heeft over de mogelijkheden om een eigen onderneming op te zetten en over zijn voornemen om op termijn te verhuizen naar [gemeente 2] .

4.7.

Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daargelaten dat gesprekken over voornemens tot het beginnen van een bedrijf en het zich vestigen in [gemeente 2] appellant niet ontslaan van de verplichting mededeling te doen van eventuele uitvoering van deze voornemens, doen deze gesprekken ook niet af aan de bevoegdheid van het college de bankafschriften op te vragen. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellant de casemanager als getuige op te roepen.

4.8.

Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.

4.9.

Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2020.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) J.B. Beerens