Home

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1019, 18/4905 PW

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1019, 18/4905 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 mei 2021
Datum publicatie
10 mei 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1019
Zaaknummer
18/4905 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en beëindiging. Vermogen boven vermogensgrens. Uitbetaling spaarpolis. Spaargeld deels opgebouwd tijdens periode van bijstandsverlening. College is ondanks oproep van de Raad niet ter zitting verschenen. Toepassing 8:31 van de Awb. Appellante heeft aangevoerd dat het geld dat zij heeft ontvangen doordat spaarpolis *13 en spaarpolis *14 tot uitbetaling zijn gekomen, niet als vermogen in aanmerking kan worden genomen, omdat dit spaargelden zijn die zijn opgebouwd tijdens de periode waarin zij bijstand ontving van het college. Deze grond slaagt voor zover het ziet op het geld dat appellante in de periode vanaf 1 augustus 2010 op deze spaarpolissen heeft ingelegd. Nu het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt dat het uitgekeerde spaargeld van spaarpolis *13 en van spaarpolis *14, waaronder de inleg op die polissen in de periode vanaf 1 augustus 2010, als vermogenstoeval moet worden aangemerkt, kan het bestreden besluit ook voor zover het ziet op de periode van 1 december 2016 tot en met 18 augustus 2017 geen stand houden. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven. Het college heeft zich ondanks de oproeping en verschillende telefonische verzoeken van de Raad om te verschijnen op de zitting, ter zitting niet laten vertegenwoordigen. Op grond van artikel 8:31 van de Awb in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb zal de Raad uit het niet verschijnen van het college de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. In het onderhavige geval leidt dit tot het oordeel dat het nadere standpunt van het college zo dient te worden begrepen dat het college in het bestreden besluit de intrekking van bijstand vanaf 1 december 2016 en de beëindiging van bijstand vanaf 18 augustus 2017 ten onrechte heeft gehandhaafd. De onduidelijke situatie die nu is ontstaan, mag niet in het nadeel van appellante uitvallen. Dit leidt tot de conclusie dat het besluit van 18 augustus 2017 wordt herroepen. Dit betekent dat het college niet meer kan overgaan tot intrekking van bijstand.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 4 mei 2021

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2018, 18/1380 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Appellante heeft nadere stukken ingediend en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft, nadat de Raad daarom herhaaldelijk had gevraagd, de laatste maal met verwijzing naar artikel 8:31, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het college heeft zich, ondanks dat het was opgeroepen ter zitting te verschijnen, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 22 februari 2010 bijstand van het college, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het vermogen van appellante is bij aanvang van de bijstand vastgesteld op € 8.996,50. Dit vermogen bestond uit een positief saldo op twee betaalrekeningen, een deel van de waarde van een auto, en de waarde van spaarpolis *12 en spaarpolis *13.

1.2.

Op 21 oktober 2016 heeft appellante bij het college gemeld dat spaarpolis *13 en spaarpolis *14 tot uitbetaling zijn gekomen. Naar aanleiding van deze melding heeft een klantmanager Werk Zorg en Inkomen, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft appellante diverse stukken aan het college toegestuurd, waaronder informatie over vier spaarpolissen en over de uitbetaling van een schadevergoeding. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 11 augustus 2017 en 18 augustus 2017.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van

11 augustus 2017 en 18 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2018 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 22 februari 2010 tot 1 september 2010 en vanaf 1 december 2016 in te trekken en per 18 augustus 2017 te beëindigen. Het college heeft aan de intrekking over de periode van 22 februari 2010 tot 1 september 2010 ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde van de aanvraag de inlichtingenverplichting heeft geschonden door spaarpolis *14 en spaarpolis *82 niet te melden. Appellante had door de vier spaarpolissen bij aanvang van de bijstand een vermogen dat boven de vermogensgrens lag. De Raad leest de besluitvorming zo, dat het college vanaf 1 september 2010 weer bijstand heeft verleend, waarbij het vermogen is vastgesteld op de op dat moment geldende vermogensgrens, zodat de vermogensruimte nihil was. Aan de intrekking vanaf 1 december 2016 en de beëindiging per 18 augustus 2017 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante op 1 december 2016 een vermogen had dat hoger was dan het voor haar vrij te laten vermogen. Het college heeft als vermogenstoeval aangemerkt het uitgekeerde spaargeld van spaarpolis *13 en van spaarpolis *14 minus de waarde van die spaarpolissen op 22 februari 2010, en een bedrag aan schadevergoeding van € 3.500,- dat op 30 december 2016 is uitgekeerd.

1.4.

Bij besluiten van 29 juni 2018 en 4 juli 2018, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van 17 december 2018, heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 22 februari 2010 tot en met 31 augustus 2010, en over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 maart 2017 teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft nog geen uitspraak gedaan op dit beroep.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

3.2.

Het college heeft zich op het nadere standpunt gesteld dat de bedragen die appellante heeft ingelegd op spaarpolis *13 en spaarpolis *14 op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW, niet tot het vermogen moeten worden gerekend.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De intrekking over de periode van 22 februari 2010 tot 1 september 2010

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 22 februari 2010 tot 1 september 2010.

4.2.

Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Een medewerker van het college heeft appellante geholpen bij het invullen van het aanvraagformulier. Appellante had alle papieren van alle spaarpolissen meegenomen, maar de medewerker heeft ze niet allemaal ingevuld op het aanvraagformulier. Deze grond slaagt niet. Uit de rapportage bij de aanvraag blijkt niet dat appellante de papieren van alle spaarpolissen heeft laten zien aan de medewerker. In de rapportage heeft de medewerker slechts twee spaarpolissen genoemd. Appellante heeft het aanvraagformulier, waarop spaarpolis *14 en spaarpolis *82 niet zijn ingevuld, ondertekend. Dat zij er vanuit is gegaan dat de medewerker van het college alles had ingevuld, komt voor haar risico. Appellante heeft verder nog aangevoerd dat zij regelmatig bankafschriften moest inleveren bij het college. Op deze bankafschriften waren de premiebetalingen van alle polissen te zien, zodat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Ook deze grond slaagt niet. Dat appellante bankafschriften heeft overgelegd, maakt niet dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4685.

4.3.

Appellante heeft aangevoerd dat de afkoopwaarde van spaarpolis *14 en spaarpolis *82 ten tijde van de aanvraag op 22 februari 2010 niet als vermogen in aanmerking kan worden genomen, omdat dit spaargelden zijn die zijn opgebouwd tijdens de periode waarin zij bijstand ontving van de gemeente Den Haag. Deze grond slaagt niet. Het bepaalde in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW is niet van toepassing op tijdens een eerdere bijstandsperiode opgebouwde spaargelden, maar uitsluitend op spaargelden die tijdens een nog lopende bijstandsperiode worden opgebouwd (uitspraak van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2655).

4.4.

De Raad begrijpt het besluit van 17 december 2018 zo, dat het college niet langer van mening is dat appellante over de maand augustus 2010 geen recht op bijstand heeft. Omdat het college ondanks de oproeping niet is verschenen, heeft het college deze veronderstelling niet weersproken en gaat de Raad uit van de juistheid van deze uitleg. Dat betekent dat het college ten onrechte de bijstand over de maand augustus 2010 heeft ingetrokken.

4.5.

Het hoger beroep slaagt voor zover dat ziet op de intrekking over de maand augustus 2010. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover het de intrekking over de maand augustus 2010 betreft. Aangezien aan het besluit van 11 augustus 2017 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en niet te verwachten valt dat dit gebrek nog zal worden hersteld, zal de Raad tevens zelf in de zaak voorzien door het besluit van 11 augustus 2017 te herroepen voor zover daarbij de bijstand over de maand augustus 2010 is ingetrokken.

De intrekking over de periode vanaf 1 december 2016 en de beëindiging per 18 augustus 2017

4.6.

De te beoordelen periode loopt van 1 december 2016 tot en met 18 augustus 2017.

4.7.

Appellante heeft aangevoerd dat het geld dat zij heeft ontvangen doordat spaarpolis *13 en spaarpolis *14 tot uitbetaling zijn gekomen, niet als vermogen in aanmerking kan worden genomen, omdat dit spaargelden zijn die zijn opgebouwd tijdens de periode waarin zij bijstand ontving van het college. Niet langer in geschil is dat deze grond slaagt voor zover het ziet op het geld dat appellante in de periode vanaf 1 augustus 2010 op deze spaarpolissen heeft ingelegd. Nu het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt dat het uitgekeerde spaargeld van spaarpolis *13 en van spaarpolis *14, waaronder de inleg op die polissen in de periode vanaf 1 augustus 2010, als vermogenstoeval moet worden aangemerkt, kan het bestreden besluit ook voor zover het ziet op de periode van 1 december 2016 tot en met 18 augustus 2017 geen stand houden.

4.8.

De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak ook om die reden zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb bestuursrecht ook vernietigen voor zover het de intrekking over de periode vanaf 1 december 2016 en de beëindiging per 18 augustus 2017 betreft. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven.

4.9.

De Raad heeft het college met toepassing van artikel 8:59 van de Awb bij aangetekend verzonden brief opgeroepen om bij gemachtigde ter zitting te verschijnen. Daarbij is overeenkomstig artikel 8:27, eerste lid, van de Awb vermeld dat het college verplicht is aan deze oproeping gevolg te geven. De Raad heeft in de oproeping vermeld dat tijdens de zitting zal worden besproken wat de betekenis van het nadere standpunt van het college is voor het bestreden besluit. De bedoeling van de oproeping was om de consequenties van dit nadere standpunt van het college uit te werken en toe te lichten. Zonder nadere toelichting van het college is een goede beoordeling van het bestreden besluit niet mogelijk. De Raad stelt vast dat de gemachtigde van het college, ondanks de oproeping en verschillende telefonische verzoeken om te verschijnen op de zitting, te kennen heeft gegeven niet te verschijnen.. Het college heeft zich inderdaad ter zitting niet laten vertegenwoordigen. Op grond van artikel 8:31 van de Awb in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb zal de Raad uit het niet verschijnen van het college de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. In het onderhavige geval leidt dit tot het oordeel dat het nadere standpunt van het college zo dient te worden begrepen dat het college in het bestreden besluit de intrekking van bijstand vanaf 1 december 2016 en de beëindiging van bijstand vanaf 18 augustus 2017 ten onrechte heeft gehandhaafd. De onduidelijke situatie die nu is ontstaan, mag niet in het nadeel van appellante uitvallen. Dit leidt tot de conclusie dat het besluit van 18 augustus 2017 wordt herroepen. Dit betekent dat het college niet meer kan overgaan tot intrekking van bijstand.

4.10.

Gelet op wat is overwogen in 4.7 tot en met 4.9 hoeven de overige in hoger beroep aangevoerde gronden niet meer te worden besproken.

5. Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand wordt afgewezen. In deze procedure ligt namelijk alleen de intrekking voor.

6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.608,-,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.335,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en € 6,26 voor reiskosten van appellante in beroep, in totaal

€ 3.477,26.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2018 gegrond en vernietigt dit besluit, behoudens voor zover het ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 22 februari 2010 tot en met 31 juli 2010,

-

herroept het besluit van 11 augustus 2017, voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de maand augustus 2010;

-

herroept het besluit van 18 augustus 2017;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 1 februari 2018;

-

wijst het verzoek om schadevergoeding af;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.477,26;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. Hillen en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) Y.S.S. Fatni